Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
dene betrekkingen, en nog niets van een Huwelijk, nog niets zelfs van eene Minnares!’..... Nimmer, welligt, heeft eenig Dichter fraaijer, bevalliger, teederder, uitlokkender, wegslepender de Liefde en het Echtgeluk bezongen, dan hij zelf. Is er ergens een zoo aardig?
Is er ergens een zoo zoet?
Welke treffende proeven zoude ik daarvan kunnen bijbrengen, tot lof van onzen poot, den Minnezanger bij uitnemendheid! Laat ons dan ook een weinig vertoeven bij 's mans betooverende schetsen. 't Huwen (zegt hij) voegt den jongen jaren.
't Minnen houd ik voor een Deugd.
En elders: Een wenschlijk Huwlijk is een lustig Paradijs.
Zoo dacht, zoo schreef onze Dichter zelf. Vreemd mag het derhalve schijnen, dat een man van zulk eene vurige verbeeldingskracht, die daarenboven zoo dikwijls met gloeijende verwen de liefde- en de echt- vermaken maalde op Bruiloften van vrienden en van vreemden, zelf eerst in zijn drieënveertigste jaar voor Hymens altaar trad. Voedde poot misschien een' heimelijken afkeer van den Echtestaat, dien hij anderen zoo zalig schilderde? Geen edel hart versmaadt de gouden minneboeijen.
Hij spreke in zijne eigene zaak! Zeker, 'k zou te grof bedriegen,
En als een Kretenzer liegen,
Zoo ik voorgaf, dat de Min
Op mijn' boezem niet kon hechten,
Bij mij niets wist uit te regten,
Nimmer vat kreeg op mijn' zin.
Neen: zoo mij een God wou geven
Een gansch rijk en zalig leven,
| |
[pagina 674]
| |
En er enkel bij bedong,
Dat ik zonder Vrouw moest blijven;
'k Zou dat aanbod laten drijven,
En afbidden, heusch van tong.
Ja, al konde een groot vermogen
Mij verheffen in den hoogen
Bij het Teeken van de Maagd;
'k Liet den schoonen Hemel varen,
Zoo ik eeuwig zonder paren
Daar moest leven, als geplaagd.
Droeg dan mogelijk onze Dichter een mismaakt of zwakkelijk ligchaam om, hetwelk hem bij de Sekse min welkom of behagelijk maakte? Hij zelf heeft zijn antwoord vaardig: Mijn ligchaam, schoon genoeg door welgeschapen leden
En kloeke manbaarheid, vindt aan zich nergens reden
Van klagen, ja vrij niets, dat zonder naberouw
Veranderd worden zou.
Hem ontbrak iets anders: Heb kennis, wees opregt, en blijf de Deugd beschermen;
Die goê hoedanigheid weegt meest ter wereld minst,
En hoort geen: Welkom hier! ten zij ze in beî hare armen
Propvolle horens draag' van overvloed en winst.
- En 't is vergeefs gepraat,
Vergeefs gekwinkeleerd, daar de al te klinkende orden
Der stapels van dat tuig (het Geld) haar toonen slaan en maat.
Daar is geen grooter zonde in 't Land, dan geldeloosheid.
De Wijsheid zonder Geld wordt steeds miskend, gelasterd.
Bestel mij Krezus goud en andre wereldschatten,
Gij geeft mij Samsons kracht en Salomons verstand.
't Geld is vernuft en deugd en schoonheid, frisch van jaren.
't Geld is welsprekendheid, geleerdheid, edeldom,
Puikzeden, achtbaarheid, namaagschap, zang en snaren.
Eisch wat gij wilt, 'k voldoe met Geld de gansche som.
| |
[pagina 675]
| |
En, inderdaad, de Fortuin scheen onzen Puikpoëet zoo min als anderen minderen Dichteren genegen. Of 't u behagen mogt, misschien,
Een schets van zijn Fortuin in schemerlicht te zien,
Hij staat bereid om haar te malen met zijn veder:
Schijnt ons paneel wat smal; 't behoeft voorwaar niet breeder
Voor 't klein en mager beeld, dat, half beschaamd, alreê
In doodverf u verschijnt, en al zijn rijkdom meê.
Den horen, hier vertoond, bevond ik altijd ledig.
Wie Poot ook zijn Fortuin leert vatten, moet wel snedig
Van geest en harsens zijn: ze is voor en achter kaal,
En schijnt mij van gemoed zoo zacht als steen en staal.
Hoe speelt ze met mijn hoop, als zot en uitgelaten!
Zij draagt mij water toe met bodemlooze vaten,
En ploegt het dorre strand. - Zoo vormen, breed en wijd,
De wolken beeld op beeld, dat onder 't groeijen slijt!
Dies maakte hij voor zijne ‘goê Fortuin, onlangs gestorven,’ dit koddig Grafschrift:
Hier sluimert Poot's Fortuin in 't maanlicht,
Door werkeloosheid afgesloofd.
Zij was voor hem niet kwaad van aanzigt,
Maar al te kaal van achterhoofd.
Verre, evenwel, was de gulhartige man van bekrompene of baatzuchtige gehechtheid aan den vuigen Mammon verwijderd. Trouwens, dit is zelden der Dichteren zwak! - Neen:
Genoeg is meer dan Veel, en tart een' overvloed.
En elders: De waardigste aller schatten
Is een gezonde ziel in een welvarend lijf.
Intusschen vinden wij ginds en elders blijken, dat er een tijd was, dat zijne Muze alleen hem het noodig levensonderhoud moest verschaffen. | |
[pagina 676]
| |
Eens zong ik slechts uit lust; nu dwingt mij 't lot daartoe;
Want nood is bitter kruid. In noodtijd bulkt de koe.
De kraai leert om het aas dus Ave Caesar zeggen.
De hond springt door den hoep, om glorie in te leggen
En lofgeruchten niet, maar om een arm stuk brood,
Dat hem maar pas beschut voor 't woên der dorre dood.
Wat zal hij anders doen, die anders naauw iet leerde?
Het water wacht naar hem, die zijnen wijn verteerde.
Die geene handen heeft tot voordeel van den tand,
Moet werken met den geest, of dolen achter 't land.
Straks, echter, greep hij weder moed, en, eene vrolijke wijsbegeerte te bate nemende, schetst hij op eenen luimigen trant zijne toenmalige wijkplaats en omstandigheden: In deze wijk (Abtswoude) leef ik op heden als een Koning,
Dat is, van zorg schier grijs;
Ook schier als Adam in den lusthof, want mijn woning
Telt veel verboden spijs.
Ja zeker, Abtswoud zal naar Eden wat gelijken,
Indien men 't wel beziet;
Maar geen gebod doet ons den boom der kennis wijken;
Die staat er thans nog niet!
En wist hij zich zelven aldus te troosten: De matige natuur eischt weinig voor het leven.
Men hoort der vooglen zang,
Die, rijk voor eenen dag, door blaên en takken zweven.
Met weinig leeft men minst zijn' erfgenaam te lang.
Die niets verliezen kan, mag onbekommerd zingen
Bij dieven, heet op buit:
Hij wandelt onbelet door vijandlijke klingen,
En slaapt gerust, daar kram noch, grendel hem besluit.
't Begeeren houdt ons arm, ook midden in het goud.
Dan, hoedanig ons levenslot ook zij, Wie kan zich van de Min ontslaan?
‘Sprei netten voor een mug!’ mogt men den dwaas wel toeroepen, die dit bezoeken wilde. | |
[pagina 677]
| |
Wie tegen de oude wet
Der Liefde zich verzet,
Bezwijkt in 't ijdel pogen,
En mijdt vergeefs de minneval,
Getroffen van twee lonkende oogen.
De Liefde dwingt het al.
Wat wonder, dat ook onzen jongen Dichter, sinds lang, was Het eenzaam Leven als een levendige Dood.
Houdt de eenzaamheid (dus vroeg en antwoordde hij zich zelven) Houdt de eenzaamheid ons blij en rijk
En altijd weltevreên?
Daartoe zegt Poot wel degelijk
En onbewimpeld, neen!
En Zou hij dan zijn jonge jaren
Heen zien varen
Zonder Liefde? zonder Gaê?
Zou hij zonder bloed en erven
Henen sterven?
Dat ware eene onboetbre schaê.
Die schade duchtende, volgde hij de stemme der Natuur, en zijn gevoelig hart hechtte zich, met al de kracht der eerste liefde, aan Een Hart,Ga naar voetnoot(*) dat hem het hart ontstal;
Een Hart, gemaakt tot hartevangen.
In 't hevigst (zegt hij verder) van mijn dichtkoorts griefde
Mij met haar schoon gelaat eene eerelijke Maagd,
Wier woord en gunst mijn ziel en zinnen streelt en plaagt.
Ter wereld minde ik nooit een Jongvrouw hartelijker. -
Maar och! dat Trouwgeding bleef hangen aan den spijker!
En nu ontvouwt ons de openhartige Dichter met ronde woorden het geval: | |
[pagina 678]
| |
Op 't aardrijk wordt geen mensch door de armoê meer gekweld,
Dan die zijn Lief ontbeert, om 't missen van het geld.
Dan wordt men eerst gewaar, wat leege beurzen schaden!
Hij bouwde echter zijne hoop op de toekomst, en smeekte zijne Geliefde slechts, ook hem getrouw te blijven: o Schoone, blijf mij trouw! De weelde volgt de ellende.
Misschien of, tot ons heil, zich 't avontuur eens wende.
De Hemel, hoop ik, is zoo doof en blind nog niet,
Of eenig goed gestarnt begunstigt en doorziet
De harten, daar de Min haar' zetel in kon vesten.
't Geluk houdt beurt: het geeft ten eersten of ten lesten.
o Schoone, blijf mij trouw! De gunst bloeije onverlept;
En handel 't hart niet streng, dat gij me ontstolen hebt.
En waar ging voor hem die levenszonne op? Uit Abtswoud strekt, naar 't late West,
Zich een begraasde streek, daar huizen staan noch boomen.
Hierlangs beschouwt men, hoe, op 't lest,
De moede zomerdag vertrekt naar 't rijk der droomen.
Hierlangs ontdek ik ook, verheugd,
De baak mijns liefdemeers, den 's Gravezandschen toren,
Waarbij ze woont, die met haar jeugd
En deugd en zwier en vier mijn zinnen kon bekoren.
Dit meisje, de Dochter eens Burgemeesters van 's Gravezande, was goed en schoon; zoo moest zij zijn, om eenen minnaar te kunnen behagen, die, hoe vurig een bewonderaar van vrouwelijke schoonheid, derzelve dán alleen zijne hulde bewees, wanneer zij met de deugd was verzusterd: 't Schoon staat leeg, als 't goede scheidt.
Met welke oog- en hartverrukkende kleuren schildert hij beide in het voorwerp zijner min! De Zon blinkt zoo bevallig niet
Als de eedle stralen, die, met drangen,
Gij uit uw heldre lonkers schiet.
| |
[pagina 679]
| |
Hoe schoon ook 't gulden Oost mag blozen,
Als 't lieflijkst uchtend wordt en daagt,
't Voert op de kaken slechter rozen
Dan gij, mijne uitverkoren Maagd!
En voor uw prille blankheid zwichten
De lelie en het witste albast.
'k Verzwijg, alleen uit onvermogen,
De gaven uwer schoone ziel,
Waarop, voor 't mijn lang, uit den hoogen,
't Verlievende oog des Scheppers viel.
Nogtans ben ik verpligt te prijzen
Uw moedige trouwhartigheid
En eerelijke gunstbewijzen,
Daar de afgewezen nijd om schreit.
Die zijn het eeuwig leven waardig.
Die boeiden, maar te wonder zoet,
Mijn veilgestelde vrijheid vaardig,
En strekken schier mijn hoogste goed.
De lieve maagd was ook hem, naar het schijnt, genegen; maar Het vrijen ging voorwaar te lang met looden schoenen.
Het stond twee grijze winters uit,
En zag, op zijnen tijd, de lente tweemaal groenen.
Wat kwam er menig, als ter ijl,
Wel ná mij dus in 't veld, maar vóór mij in de lommer!
Deze harde proeve, deze benijdenswaardige voorbeelden deden onzen verliefden Dichter van min bijna versmachten. Helaas, wat leed ik onderwijl
Al bitter minverdriet en bangen liefdekommer!
Wat gaf ik u, o Oostewind!
Al heete zuchtjes meê, om bij mijn Lief te brengen!
Ja, De Dag vond mij steeds Trouwgezind,
En aan mijn' gloed kon schier de Nacht zijn wieken zengen!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|