| |
| |
| |
Mengelwerk.
Kan Desiderius Erasmus te regt de eerste en grootste hervormer der Christelijke kerk genoemd worden?
Onze Lezers weten, dat de Hoogleeraar a. ijpeij, in zijne Beknopte Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk in de zestiende Eeuw, den bovenstaanden naam aan erasmus gegeven, en beweerd heeft, dat hem die toekwam. Dit werd, in het eerste stuk dezer Letteroefeningen van 1817, op bladz. 631 env., door den Recensent van die Geschiedenis, wedersproken. De Hoogleeraar bestreed die wederspraak, in zijne Leerrede, ter gedachtenis van de groote verdiensten der Nederlandsche Vaderen, betrekkelijk het werk der Kerkhervorming, van welke Leerrede verslag werd gedaan in dit Maandwerk, in 1818, in het eerste stuk, op bladz. 520 env.; en de Recensent der Geschiedenis bragt daartegen weder het zijne in, in hetzelfde stuk deszelfden jaargangs, op bladz. 719 env. De Professor heeft den twist hierover voortgezet, en het door hem beweerde op nieuws, in het breede, pogen te staven, in de voorloopige Aanmerkingen van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door zijn Hoogeerw. en den Eerw. Heer i.j. dermout uitgegeven, op bladz. 17-38, en in eenige aanmerkingen op dat gedeelte des werks, op bladz. 6 env. Recensent nu, al het door zijn Hoogeerw. geschrevene gelezen en oplettend overwogen hebbende, maar daardoor niet overtuigd, in tegendeel meer en meer in zijn strijdig gevoelen bevestigd, komt daarover ook nogmaals den Lezer, die hierin belang stelt, onderhouden. Hij vangt aan met te herhalen, dat hij het met den Hoogleeraar volkomen daarin eens is, dat zich niemand met erasmus gelijke verdiensten verworven heeft, om- | |
| |
trent het bevorderen van algemeene letter- en bijzondere Bijbel-kennis, het verspreiden van verlichte begrippen in het vak der Godgeleerdheid, het tentoonstellen van de domheid, het
bijgeloof en de slechtheid der meeste Geestelijken van zijnen tijd, het aanwijzen van eene groote menigte van ongerijmdheden en onbetamelijkheden, in de Roomsche Kerk toen plaats hebbende, en, met één woord, omtrent alles, waardoor het eigenlijk Hervormingswerk voorgegaan, en ten krachtigste is bevorderd geworden. Alleen kan hij, ook in dit opzigt, den Hoogleeraar en anderen daarin niet navolgen, dat hij, na met hen erkend te hebben, dat erasmus, in al het opgenoemde, vele, hoewel min verdienstelijke en min algemeen nuttige, voorgangers en tijdgenooten gehad heeft, zich zelven tegenspreke, door te beweren, dat eeniglijk van hem alle licht is uitgegaan. Doch wijders stemt Recensent ook gereedelijk in al de lofspraken, waarmede de verlichte, onpartijdige en geleerde wereld erasmus altijd eenstemmig vereerd heeft, als den uitstekendsten Letterkenner, den grootsten Theologant, den algemeensten bevorderaar van Godsdienstige wetenschap enz. van zijnen tijd, die, schoon deze of gene hem, in deze of gene bijzonderheid, op zijde gezet mogt kunnen worden, toch niemand zich gelijk gehad heeft in de vereeniging van zoo vele groote talenten, als hij bezeten, en nog minder in zoo veel nuttigen arbeid, als hij verrigt heeft. Eindelijk Recensent aarzelt geen oogenblik, om erasmus te erkennen voor den grootsten en uitgebreidsten verbeteraar en hervormer van ongerijmde en bijgeloovige begrippen, eer de hervorming der Kerk zelve ondernomen werd; maar, in weêrwil van dit alles, ontkent hij, dat, daar erasmus in die hervorming der Kerk zelve niet de minste hand gehad, maar ze tegengewerkt heeft, hem de titel van eersten en grootsten hervormer derzelve toekomt; en hij is wèl verzekerd, dat, zoo hem die titel bij zijn leven
gegeven ware, niemand ijveriger, dan hij zelf, geweest zou zijn, om
| |
| |
denzelven, als laster, in plaats van lof, van zich te weren. Recensent heeft de redenen van deze zijne ontkenning en bewering voorheen in het breede ontwikkeld. Men kan ze, in de boven aangehaalde plaatsen uit de Letteroefeningen van 1817 en 1818, vinden. Hij wil ze hier te minder herhalen, omdat, gelijk hij ze ook voor onwederlegbaar houdt, de Hoogleeraar ze niet bestreden, maar alleen zijn eigen strijdig beweerde op nieuws voorgedragen en nader aangedrongen, en getracht heeft, hetzelve met ettelijke autoriteiten, die hem ongelukkiglijk niets helpen kunnen, te bevestigen. Alleen moge dan nu ook het volgende tot nadere bevestiging, zoo men die noodig acht, van Recensents beweerde dienen. - Wat verstaat men, in algemeenen zin, door hervormde Kerk? Wat anders, dan die Christelijke Kerk, welke, afgezonderd en in tegenstelling van de Roomsche, bestaat, en anders Protestantsche Kerk geheeten wordt? Wat anders, dan die Kerk, welke in de zestiende eeuw, tegen erasmus wil, verlangen en wensch, haren oorsprong nam uit die vereeniging der leden van de Roomsche Kerk, welke, omdat zij in dezelve te vergeefs hervorming zochten van het verkeerde en aanstootelijke, dat daarin plaats had, zich van die Kerk afzonderden en tot één ligchaam vormden, waarin zij de verlangde hervorming tot stand bragten? - En wie was nu de eerste en groote man, die deze vereeniging bewerkte? Wie was hij, die allereerst de hervormingsgezinden uitnoodigde en opriep, om de bedorvene en onverbeterlijke Kerk te verlaten, en de gezuiverde te helpen stichten? Wie stelde zich aan hun hoofd? Wie was het, om wien zij zich schaarden, die het plan der nieuwe stichting ontwierp, zich, om ze te vestigen, aan de uiterste gevaren blootstelde, zich daarom eindelooze onrust en moeite getroostte, en
er eindelijk, in weêrwil van alle tegenkanting, gelukkiglijk in slaagde, en daardoor den titel van eersten hervormer der kerk, bij uitsluiting, verdiende? - Het was luther, de eenige
| |
| |
luther, wien weldra andere verdienstelijke mannen gevolgd zijn, die mede een aantal Christenen uit de dienstbaarheid aan Rome tot vrijheid geroepen, hen, in de Protestantsche Kerk, tot afzonderlijk zelfbestaan vereenigd, en zich daardoor mede den naam van hervormers waardig gemaakt hebben. Kan nu erasmus ook op dien naam - wat vragen wij? kan hij, boven luther, op den titel van eersten en grootsten hervormer en Stichter der Hervormde of Protestantsche Kerk aanspraak maken? Hij, die derzelver stichting openlijk afkeurde en ze tegenwerkte? die niet wilde, dat men zich daartoe afzonderde? die wilde, dat men in de gemeenschap der Roomsche Kerk, welker leemten hij meer dan iemand kende en aangewezen had, blijven zou, gelijk hij er zelf, tot zijnen dood toe, in gebleven is, en dat men daarin, zonder einde, te vergeefs de hervorming verbeiden zou, die, blijkens de bepalingen van het Concilie van Trente, nooit komen kon, en tot heden niet gekomen is? Recensent blijft er neen toe zeggen; en, schoon de Professor misschien zesmalen zijn tegenstrijdig vertrouwen verklaard heeft, hij gelooft niet, dat eenig onpartijdig geletterde, die aan de éénige en ware stichters der hervormde Kerk hunnen roem niet betwisten wil, ja zeggen zal. En wat zou het nu zijn Hoogeerw. baten, al had hij, buiten alle mogelijke tegenspraak, doen zien, dat honderd andere Geleerden even hetzelfde gezegd hadden als hij, indien het in zich zelf valsch is? Het zou alleen bewijzen, dat hij niet alleen gedwaald had, noch alleen omtrent luther onregtvaardig geweest was. Maar hebben nu inderdaad al die Geleerden, waarop hij zich, met zoo vele verzekering, dat zij met hem overeenstemmen, beroepen heeft, waarlijk hetzelfde gezegd, hetzelfde beweerd, als hij? Hebben zij
met hem gezegd, dat erasmus de eerste en grootste Hervormer der Kerk geweest is? Het is er zoo verre af, dat hij er niet één' eenigen heeft bijgebragt, die dat gezegd heeft. - Zoo niet allen, zeer zeker de meesten, heb- | |
| |
ben, in goeden zin, kunnen schrijven, hetgene zij geschreven hebben, zonder het met den Professor ééns te zijn; en Recensent zou het hun, in weêrwil van al zijn verschil met zijn Hoogeerw., kunnen naschrijven. Van sommige, en wel de voornaamste, is het bovendien zelfs blijkbaar, dat zij geheel iets anders hebben willen zeggen, dan de Professor uit hunne woorden getrokken heeft. - Voorts is geen Schrijver, te allen tijde, zoo op zijne hoede, en zoo oplettend op zijne woorden en uitdrukkingen, dat het hem nooit gebeure, dat hij, zich over het een of ander, waarover tot hier toe geen geschil was, uitlatende, zich het een of ander gezegde laat ontslippen, hetwelk, als men op de letter drukken wil, niet volkomen juist is; en niemand, die edelmoedig, en wien het alleen om waarheid te doen is, zal het ééns gezegde, met hand en tand, gelijk men spreekt, vasthouden, of het herhalen willen, wanneer hij, na het ontstaan van geschil, overreed wordt, dat hij iets te veel, of niet naauwkeurig genoeg, gezegd of geschreven heeft. Ten minste zal hij dan den zin, waarin hij verstaan wil worden, nader bepalen. Op dien grond gelooft Recensent gereedelijk, dat de zeer geleerde, en door hem, als oordeelkundige en schrandere mannen, hooggeachte, Heeren ockerse, teissèdre l'ange en scheltema, wier gezegden de Hoogleeraar heeft aangehaald, op bladz. 6 tot 8 zijner Aanteekeningen, geenszins zullen toestemmen, dat zijn Hoogeerw. dezelve gezegden te regt heeft uitgelegd, als zijnde gelijkluidend met zijn gezegde en beweerde, dat erasmus, in den
zin, dien Recensent bestrijdt, (en een' anderen zin kan men aan de woorden niet hechten, zonder ze geweld aan te doen) de eerste en grootste Hervormer der kerk geweest is. - Doch, wat daarvan zij, Recensent onderneemt niet, om van de woorden van nog levende Schrijvers eenige verklaring te geven, welke hun zelven onbetwistbaar alleen toekomt. Hij bepaalt zich derhalve tot overledenen. Maar van deze heeft hij slechts met twee
| |
| |
of drie te doen. De overige zeggen veel te weinig, om den Professor eenigzins te kunnen dienen. - De eerste is dan de beroemde heuman, aangehaald op bladz. 20 van het werk, en op bladz. 7 der Aanteekeningen. Hij zal, volgens den Professor, gezegd hebben, ‘dat men de gansche hervorming der Kerk te danken had, in de eerste plaats aan erasmus, en daarna aan luther.’ Maar laat ons den geleerden man zelven hooren, zoo als de Heer ijpeij zelf zijne woorden opgeeft! Theologiae emendationem (zegt hij) debemus erasmo ac luthero, quorum hic, quod ille variis in scriptis mussitabat, aperte propugnare, et inveteratis erroribus bellum indicere sustinuit, divinaque adjutus ope aliquot centena millia hominum Romani pontificis jugo liberavit; dat is: ‘De verbetering der Godgeleerdheid hebben wij aan erasmus en luther te danken, waarvan deze, hetgeen gene, in sommige geschriften, mompelde, zich heeft onderwonden openlijk voor te staan, en aan ingekankerde vooroordeelen den oorlog aan te doen, waardoor hij, met Gods hulpe, ettelijke honderd duizenden van menschen van het Roomsch-Pauselijk juk verlost heeft.’ Begrijpt gij het ligtelijk, Lezer! hoe de Hoogleeraar hieruit heeft kunnen lezen, dat de Schrijver zeide, dat men de gansche hervorming der Kerk te danken had, in de eerste plaats aan erasmus, en daarna aan luther? Recensent vat het niet. De verbetering der Godgeleerdheid, zegt heuman; de gansche hervorming der
Kerk, zegt de Professor. Is dit dan beide hetzelfde? Was de gansche hervorming der Kerk nu aanstonds zigtbaar daar, zoo ras de mompelende erasmus de Godgeleerdheid poogde te verbeteren? Was er nu aan de dadelijke stichting der hervormde Kerk niets meer te doen? Had erasmus eer en meer, dan luther, nu dezelve daargesteld, en was de eerste eer en meer, dan de laatste, derzelver Stichter? Het is wonderlijk! Was mompelen dan ook meer, dan openlijk voorstaan en aan ingekankerde vooroordeelen den oorlog aandoen? En
| |
| |
hervormde erasmus, die niemand van het Pauselijk juk ontslagen wilde, noch er zich zelven van ontsloeg, eer en meer, dan luther, die het zelf afwierp, en er honderd duizenden van verloste? Wat zou de Luthersche heuman van zulk eene verklaring zijner woorden gezegd hebben, zoo zij bij zijn leven gegeven, en te zijner kennisse gekomen ware? - Doch, ontvalt den Hoogleeraar het gezag van dezen vermaarden man, waarop hij zich, bij herhaling, met het grootste vertrouwen, beroepen had; geen nood! Hij heeft wel een ander, en een veel gewigtiger, om zich te schragen; namelijk dat van den doorluchtigen hugo grotius, bevoegder, dan iemand, om te oordeelen over de verdiensten van erasmus, dien hij in vele opzigten op zijde streefde, in sommige overtrof. En wat heeft deze onvergelijkelijke man dan van erasmus gezegd? Men kan dat, zoo in het Latijn, als in de Nederduitsche vertaling van den Hoogleeraar, lezen, op bl. 20 tot 22 zijner Aanteekeningen. Het is uitgebreider, dan dat ons bestek gedoogt, het hier, in beide talen, te herhalen. Maar zie hier al het wezenlijke, waarop het aankomt, uit de vertaling van den Professor zelven. Grotius noemt erasmus het grootste sieraad van ons vaderland; vraagt, met welke krachtige woorden hij zich moet uitdrukken, om den roem te verheffen van zijne zeldzame geleerdheid, van zijn hemelsch verstand, en van zijne onvergelijkelijke vlijt: want van zijne deugd, standvastigheid, en voor alles vatbare verhevenheid van geest, wilde hij niet spreken. Hij zegt van hem: ‘Op eene wereld, die, sedert een achttal van eeuwen, geheel met de zwartste duisternis omzwachteld lag, op verstanden, welke de dikste wolken nederdrukten,
heeft uwe zon voor het eerst hare stralen geworpen. Toen, in Italië en Frankrijk, naauwelijks iemand zich slechts opgewekt gevoelde, om wijzer te willen en te durven worden, bragt gij - alle deerlijk ontreinigde wetenschap en geleerdheid in het helderste daglicht. Gij zijt het, die de
| |
| |
heilige Godgeleerdheid - gezuiverd hebt. Gij hebt haar losgewrongen van de wreede dwingelandij der sophisten. Gij zijt de eerste geweest, die de willekeurige leerbepalingen van het menschelijk verstand wist af te scheiden van die onveranderlijke, eeuwige, noodzakelijke waarheden, die ons in de gewijde orakelbladen worden ingescherpt en voorgeschreven. Gij hebt menschelijke gevoelens, sedert tijden en eeuwen aangenomen en vastgehouden, durven veroordeelen, als louter dwalingen, en het gewaagd, met uwen stekenden angel, het luije en vadzige geslacht der bedriegzuchtige hommels te kwetsen. Zoo hoog werdt gij van allen bewonderd, dat voor u de schepters zich nederbogen, en Koningen en Vorsten u hunnen eerbied betoonden. Gij, indien wij aan de waarheid hulde willen doen, gij hebt ons den weg der waarheid geopend; en dat met zulk eene wijsheid, bescheidenheid, kracht en moed, dat de Paus schuw voor u was, en gij voor hem geene vrees hadt.’ Eindelijk noemt grotius erasmus een Goddelijk man, voor zoo verre een sterfelijk mensch dus genoemd mag worden, en haalt twee regels aan uit het lofdicht, door julius caesar scaliger, die voorheen erasmus' vijand geweest was, op dezen, na zijnen dood, vervaardigd, waarin hij hem onder de grootste Godheên telt. Hoezeer nu, gelijk doorgaans in alle lofredenen, ook in het bovenstaande veel overdrevens is, gelijk elk erkennen zal, willen wij daarop echter niet hechten, maar in tegendeel (het overdrevene er afgerekend) alles beamen; doch wij vragen slechts, wat is er in dit alles, hetwelk zweemt naar het zeggen: Gij zijt de eerste en grootste Hervormer der Kerk geweest; dat is: Gij hebt eer en meer, dan luther, de uitwendige
stichting der Hervormde Kerk, afgescheiden van de Roomsche, tot stand gebragt? Zoo lang de Heer ijpeij grotius niets dergelijks kan laten zeggen, beroept zijn Hoogeerw. zich mede te vergeefs op hem, om, hetgene hij verkeerdelijk staande houdt, te bewijzen.
| |
| |
Na zulk een' man, als grotius, gehoord te hebben, willen wij ons met zulken ellendeling, als broer cornelis, schoon door zijn Hoogeerw., om toch al het mogelijke tot zijne verdediging aan te grijpen, almede, hoewel even ongelukkig, te berde gebragt, niet ophouden. Maar minder gewillig zien wij af van breedere aanmerkingen op hetgene bij den Professor volgt, op bladz. 24 tot 26, waar hij handelt over zeker schrijven van erasmus aan zwingli, hetgene hem aanleiding geeft, om eene vergelijking te maken tusschen de onderscheidene eer, welke aan mozes en josua, ten aanzien van de verlossing van Israël, en die, welke aan erasmus en luther, ten aanzien van de hervorming der Kerk, toekomt, waarna hij vraagt: Wie was de eerste, de voornaamste Hervormer van den Staat der Israëlieten, mozes of josua? - Wien dit in verwarring zou mogen brengen, ons gewis niet. Aan mozes kwam de eer alleen toe van Israël uit Egypte geleid, en het ontwerp voor deszelfs nieuwen Staat, in zijne wetten, bepaald te hebben. Josua had daaraan, alleen in één opzigt, een ondergeschikt deel, en was daarin slechts mozes dienaar: maar daartegen kwam aan josua voornamelijk de eer toe van Israël in het beloofde land gevoerd en gevestigd te hebben, waaraan mozes, door den dood voorgekomen, slechts weinig had kunnen toebrengen. Mozes was dus de éénige verlosser van Israël uit de slavernij, deszelfs éénige, dat is hoofd
geleider naar Kanaän, deszelfs éénige wetgever, en, voor een klein deel, ook deszelfs vestiger in het beloofde land; maar hij, aan wien Israël voornamelijk de verovering van dat land, en de vestiging van deszelfs, door mozes ontworpen', Staat in dat land, te danken had, was josua, die alzoo, in zoo verre, zelfs boven mozes, de grondvester van israëls staat zou mogen heeten. En hoeveel verliest erasmus nu hier, wanneer wij de gelijkenis opmaken? Hij toonde, ja, uitmuntend de geestelijke slavernij aan, waaronder de Christenheid, in zijnen tijd,
| |
| |
in de Roomsche Kerk, zuchtte; maar hij bleef bij de aanwijzing hiervan staan, en deed de ellende kennen, zonder iets te ondernemen, om er van te verlossen. Hij mompelde slechts, dat het wenschelijk was, en, met den tijd, misschien mogelijk zou worden, de Kerk in de Kerk, dat is, zonder scheuring, te verbeteren; en hij wilde, dat men dit, tegen hoop op hoop, zou afwachten, gelijk men het reeds eene eeuw en langer vruchteloos gewacht had, en dat men in de Kerk zou blijven, gelijk hij er in gebleven is: en het is zoo ver van daar, dat hij de onderdrukten zou hebben willen uitleiden, - dat hij uit hen een' eigen', afzonderlijken, onafhankelijken Staat zou hebben willen vormen, - dat hij van zulken Staat eenig ontwerp gemaakt, of daarvoor eenige wetten opgesteld zou hebben, dat hij in tegendeel niets van dit alles gedaan of gewild heeft. Ellendig hinkt derhalve zijne gelijkenis met den grooten Wetgever van Israël, die een volstrekt strijdig gedrag gehouden heeft. Had mozes Israël, in Egypte, mede slechts met de diepte zijner slavernij bekend gemaakt, maar geweigerd zich aan deszelfs hoofd te stellen, en geleider van deszelfs uittogt, en optogt naar Palestina, te zijn, en had josua in tegendeel zich daartoe geleend, en zijne onderneming gelukkig volbragt, terwijl mozes in Egypte achterbleef; dan zou de gelijkenis sluiten, en mozes het juiste afbeeldsel van erasmus, josua dat van luther zijn; maar, gelijk mozes dan, blijkbaar, nooit de Stichter van Israëls Staat zou hebben mogen heeten, en die naam alleen aan josua zou hebben toegekomen, zoo kan erasmus thans ook nooit, te regt,
hervormer der kerk, laat staan dan eerste en grootste Hervormer derzelve, genoemd worden. Die eernaam komt eeniglijk toe aan luther, die verlosser, leidsman, wetgever, met één woord alles werd voor degene, die, op zijn' voorgang en voorbeeld, het juk van Rome afwierpen, en die hunnen Staat, eeniglijk naar zijn eigen ontwerp,
| |
| |
en in weêrwil zelfs van erasmus' tegenstreven, tot stand bragt.
Veel zouden wij nog te schrijven hebben, zoo wij verder alles wilden aanwijzen en te regt brengen, wat de Hoogleeraar, omtrent ons onderwerp, meer onnaauwkeurigs, of met zijn eigen, in dit geschil, beweerde strijdigs, heeft ter neder gesteld. Doch wij zien van dien arbeid, welke wij vertrouwen, dat voor velen overbodig zou zijn, af. - Alleen, ten besluite, en tot een staal, het volgende: Op het onderst van bladz. 25 der Aanteekeningen, waarop thans toevallig juist ons oog valt, lezen wij: ‘Erasmus heeft, het is waar, niets meer gedaan, dan de grove dwalingen, die in de Kerk waren ingeslopen, aan te wijzen, en uit de Heilige Schrift te wederleggen.’ Regt zoo! En let wel, Lezers, op deze erkentenis des Professors, welke de kracht der waarheid hem meermalen heeft afgeperst! Maar wacht u wèl, daaruit te besluiten, dat erasmus, derhalve, de Kerk niet hervormd heeft, of hem de titel van Hervormer derzelve niet toekomt! want de Hoogleeraar vraagt onmiddellijk daarop: ‘Maar heeft luther wel meer gedaan? Dit trouwens (voegt hij er bij) was het hervormen der Kerk.’ - Heeft men niet moeite, om zoo iets met een stemmig gelaat te lezen? Luther heeft niets meer gedaan, dan dwalingen aanwijzen en weêrleggen, en, toen hij dat gedaan had, stond, als door een' tooverslag, de hervormde Kerk daar, en het werk der hervorming was voleindigd! Vreemd dan toch, dat dit niet reeds het uitwerksel geweest was der aanwijzing en wederlegging van dwalingen door erasmus, vóór luther. Luther's hervormingskracht moet dan evenwel iets grooter geweest zijn, dan die van erasmus. Maar desniettemin, hij moet, als Hervormer, voor erasmus achterstaan! Nu! wie door zulke bewijsredenen overtuigd wordt, geve den Hoogleeraar het
pleit gewonnen! Recensent kan daartoe nog niet komen, zelfs niet, schoon de Professor, op bl. 20 van zijn werk
| |
| |
zelf, zegt: ‘Den grondsteen van het werk der hervorming had erasmus gelegd. En hij had meer gedaan: hij had het plan beraamd, waarnaar het werk moest verrigt worden. Op dien grondslag bouwde luther, en wel, in den beginne, geheel naar het plan van erasmus.’ - Erasmus had het plan beraamd! Welk plan? Dat van eene hervorming der Kerk in de Kerk. Dit kan wel niet meer beteekenen, dan: erasmus dacht, dat de Kerk in de Kerk hervormd kon worden, en dat zijne aanwijzing en wederlegging van dwalingen daartoe bevorderlijk zijn kon. Had hij hiertoe een geregeld plan van werkzaamheid beraamd, dan behield hij dat voor zich zelven. Vóór luther's opkomst heeft hij het nooit geopenbaard. Waar is het echter, luther volgde in den beginne zulk een plan, indien het dan een plan moet heeten; dat is, hij bedoelde in den beginne ook niets anders, dan eene hervorming der Kerk in de Kerk. Maar wat meldt de Hoogleeraar zelf ons nu verder, op bladz. 48 tot 53? Dat, volgens het plan van erasmus, de hervorming niet tot stand kon komen; dat luther dit weldra zag, en daarom een ander plan vormde, en de stichting der hervormde Kerk even zoo aanving, als de Apostelen de stichting der Christelijke Kerk hadden aangevangen. Dat de Apostelen gaarne gezien hadden, dat de gansche Joodsche Kerk zich had laten hervormen; maar dat zij welhaast ontdekten, dat zulks niet geschieden kon, en dat zij daarom eene gemeenschap van Christenen hadden gesticht, onafhankelijk van den Joodschen Opperpriester, en naar eigene wetten geregeld. Dat de behoeften der Kerk, in de Apostolische eeuw, en in de eeuw der Hervorming, in vele opzigten gelijk waren; en dat langs geenen anderen weg, dan langs welken de invoering van den Christelijken
Godsdienst door de Apostelen was daargesteld, ook nu de hervorming van dien zelfden Godsdienst bewerkt moest worden. Dat luther dit uitmuntend voorbeeld volgde; en dat hij, gelijk tot de stichting der
| |
| |
eerste Christenkerk een petrus was noodig geweest, zoo ook noodig geweest was tot stichting der Hervormde. - Wat zegt nu dit alles, hier, meest met geheel dezelfde woorden des Professors, bij verkorting opgegeven? Wat anders dan dit: erasmus had een plan beraamd, waarnaar (volgens zijn inzien) het werk der hervorming verrigt moest, maar niet kon, worden. Luther beproefde het echter in den beginne, maar vond het onuitvoerlijk. Hij vormde dan een ander, naar dat der Apostelen ontworpen, en bragt, naar dat plan, het verlangde werk, met Gods hulp, gelukkiglijk tot stand. - Nu vragen wij: wien komt, volgens dit waarachtig berigt des Professors zelven, de voorname eer van het hervormingswerk toe? Wie heeft de hervormde Kerk gesticht? Erasmus, die een onuitvoerlijk plan van derzelver stichting gemaakt had, waaraan hij zich, zonder eenige vrucht, hardnekkig heeft vastgehouden; of luther, die, toen hij bevonden had, dat dat plan niet dienen kon, de stichting ondernam naar zijn eigen plan, op de leest der Apostelen geschoeid? Erasmus, die dit plan van luther, uit de hoogte, afkeurde, en daardoor tegenwerkte; of luther, die het, in spijt van hem, doorzette, en er die gezegende vrucht van zien mogt, dat hij ettelijke honderd duizenden van het Roomsch-Pauselijk juk verlost heeft? - De eindelijke uitspraak hierover wordt aan den Lezer verbleven. - Erasmus is te groot door wezenlijke verdiensten, in vele opzigtən verre boven luther, dan dat men hem te onregt nog meer wil verheffen, en hem, ten koste van luther, eenen naam en roem wil toekennen, welke hem niet toekomen. Hij schoot, ten aanzien van het werk der hervorming, veel te
kort bij hetgene men van zulken man had mogen verwachten; en hij had onbeschrijfelijke diensten aan de hervorming kunnen doen, zoo hij zich openlijk bij luther gevoegd, en met hem eenstemmig te werk gegaan had. Luther zou zich onbetwistbaar nog veel meer door hem, dan door me- | |
| |
lanchton, hebben laten leiden en besturen. Maar hij had luther's moed en geestdrift niet, en te veel te verliezen aan de gunst van Vorsten en Grooten. Dat men zijn zwak, om zijne overige verdiensten, verschoone; maar hem niet boven hem, die van hetzelve volmaakt vrij was, en die deed, hetgene hij noch wilde, noch konde doen, verheffe! - Recensent, schoon hij tot de Kerk, door luther gesticht, niet behoore, kon dit niet onverschillig aanzien. Hij geeft gaarne aan elk, en ziet gaarne aan elk door anderen geven, de eere, die hem toekomt, en mogt niet lijden, dat, misschien voor altoos, de eernaam, waarop luther alléén aanspraak heeft, overginge op erasmus, wiens hooge vereerder hij anders zoo zeer is, als iemand. Voor diegene ondertusschen, die gaarne, uit des laatsten eigene schriften, zouden weten, hoe hij regt over het hervormingswerk van luther gedacht, en hoe eenige andere Geleerden, dan door den Heer ijpeij zijn aangehaald, hem deswege beoordeeld hebben, zal Recensent welligt hierna nog iets naders leveren.
|
|