Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMozes.Ga naar voetnoot(*)(II Boek van Mozes, Hoofdstuk II.) Jochébed had haar' dierbren zoon
Drie maanden dan bewaard,
Met onbezweken trouw en moed
Het leven van haar telg behoed
En voor den moord gespaard.
Ja, 't wreed bevel van Pharao
Gold ook haar huwlijkspand,
Gold ook haar' dierbren zuigeling,
Waar zij met hart en ziel aan hing,
Met onverbreekbren band.
En zag zij een' Egyptenaar
Omtrent haar woning staan,
Dan, met den doodsangst op 't gelaat,
Terwijl het moederharte slaat,
Greep felle schrik haar aan.
En schreide soms het teeder wicht
Op luiden kindertoon,
Dan dacht de radelooze vrouw,
Dat hem die kreet verraden zou,
En beefde voor haar' zoon.
| |
[pagina 637]
| |
Of lag de lieve zuigeling
Te sluimren op haar' schoot,
Dan zag Jochébed, in den droom,
Haar telgje zinken in den stroom,
En worstlen met den dood.
Drie maanden vloden zoo daarheen
In foltrende angst en schrik;
't Gevaar werd grooter elken dag,
Dien ze aan de kim verrijzen zag,
Ja schier elk oogenblik.
‘God! als 't verraad mij snood bespiedt,
En, woedende en ontzind,
Mijn' lievling aan dit hart ontscheurt,
En, naar den boord des Nijls gesleurd,
Hij dáár zijn grafplaats vindt!’
Zoo denkt Jochébed duizendwerf,
En voedt haar boezemsmart;
De nachten slijt zij in geklag,
En angstvol jaagt haar, elken dag,
Het krimpend moederhart.
Maar nergens vindt zij rust of duur;
Niets, dat de droeve troost:
Waar zij hare oogen keert of wendt,
Aanschouwt zij jammer en ellend'
En ouders zonder kroost;
Aanschouwt zij ouders zonder kroost,
Wien 't hart zoo deerlijk bloedt;
Aanschouwt zij menig teeder wicht,
Beroofd van 't dierbaar levenslicht,
En dobbrende in den vloed.
Ook haar treft eens dat ijslijk lot,
Waar 't moederhart voor beeft:
En ach! wat baat der droeve vrouw
Hare onbezweken moedertrouw,
Wanneer haar telgje sneeft?
| |
[pagina 638]
| |
Maar ziet zij nergens uitkomst meer,
Noch redding in den nood,
En stijgt weldra 't gevaar ten top,
Jochébed geeft den moed niet op;
Zij weet, Gods magt is groot.
En zie! daar glimt een straal van hoop
Op haar zoo donker pad;
En, eer haar lievling zal vergaan,
Wil zij een hagchlijk feit bestaan,
Ter redding van haar' schat.
‘o God van Jacob! zie, in gunst,
Genadig, van omhoog,
En maak aan mij uw goedheid groot,
En red mijn telgje van den dood,
En zegen, wat ik poog!’
Zoo smeekt Jochébed, bouwt op God,
Besluit, en aarzelt niet,
En vlecht, voor haar onschatbaar wicht,
(De liefde maakt haar d'arbeid ligt)
Een kleine kist van riet.
Zij schikt de zachte biezen zaam,
En voegt ze naar 't bestek,
En rept de trouwe moederhand,
En strijkt zorgvuldig naad en kant
Met klevend lijm en pek.
En nu, haar' zuigling opgevat,
Kust zij hem duizend keer,
En prest hem aan het moederhart,
Vervuld met hoop en vrees en smart,
En - legt er hem in neêr;
En treedt naar d'oever van den Nijl,
Waar haar geen oog bespiedt,
En kiest een veilig plekjen uit,
En 't kistje, dat haar' schat besluit,
Zet zij in 't oeverriet;
| |
[pagina 639]
| |
En stelt haar dochter op de wacht,
Wat lot haar kind genaakt;
En stelt de kleine Mirjam dáár;
En 't kindje wordt, in 't bangst gevaar,
Met zustertrouw bewaakt.
Jochébed smeekt, terwijl zij gaat,
Op diepbewogen' toon:
‘o God van Jacob! help en red!
Verhoor het moederlijk gebed!
Behoed mijn' dierbren zoon!’
En zie! daar naakt de rijksprinses
Met vorstelijken stoet,
En wascht zich in het helder nat,
Dat om haar blanke leden spat,
En baadt zich in den vloed.
Maar, daar ze in 't kabblend water plast,
En spartelt in den vliet,
En duikt en rijst en keert en wendt,
Daar ziet de koningstelg, in 't end',
Het kistje in 't oeverriet.
En zie! men vindt een teeder wicht,
Een jongsken, gaadloos schoon;
Maar traantjes dekken 't lief gezigt
Van 't poezel en aanvallig wicht,
En 't schreit op droeven toon.
En deernis treft het zacht gemoed
Der eedle koningstelg.
‘'k Versta uw droef en bang geween,
En duld niet, knechtsken der Hebreên,
Dat u de vloed verzwelg'!’
Zoo spreekt zij; wijl reeds Mirjam naakt
En haar eerbiedig groet,
En zegt: ‘Ik bied mijn' dienst u aan.
Zal ik een voedster zoeken gaan,
Die u het jongsken voed'?’
| |
[pagina 640]
| |
En Pharo's telg beveelt het haar,
En daar snelt Mirjam voort;
En zie! Jochébed ijlt en komt,
En staat als door de vreugd verstomd,
Bij 't geen zig ziet en hoort.
En Pharo's dochter biedt het kind
Der dankbre voedster aan;
En zie! Jochébed's zielesmart
Verdwijnt, nu 't zalig moederhart
Weêr voor haar telg mag slaan.
En hoor! daar zegt de rijksprinses:
‘Dat vrij uw zorg verdwijn',
o Voedster! 'k heb dit kind behoed;
Ik zelve, ik toog hem uit den vloed;
Zijn naam zal Mozes zijn.’
Jochébed knielt, naar huis gekeerd,
Ter neder in 't gebed:
‘o God van Jacob! U zij de eer!
Gij schonkt mijn' lieveling mij weêr,
Gij hebt mijn kind gered.’
Zoo waakt de Algoedheid te allen tijd;
Zij wenkt, en 't lijden zwicht.
Gods raad is wijs, zijn daden groot;
Hij schept het leven uit den dood,
En uit het duister licht.
w.h. warnsinck, bsz.
|
|