Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAntwoord aan den heer H.W.C.A. Visser op zijnen brief, geplaatst in de letteroefeningen voor julij 1820, bladz. 480-483.Weledele Heer!
Alvorens te voldoen aan de uitnoodiging ter beantwoording uwer bedenkingen, zij het mij vergund een enkel woord te zeggen tot voorkoming, of wegneming, van een ongegrond en geheel verkeerd denkbeeld, hetwelk uw brief ligtelijk konde doen ontstaan; dat ik, namelijk, zonder gevoel voor de groote opofferingen van pestalozzi, hem partijdig beoordeel en zijne verrigtingen bedil, ja dat ik als zijn beschuldiger optreed, daar niets mij meer treffen moet dan als aanklager of beschuldiger te verschijnen van eenen man, voor wien mijne eerbiedige hoogachting waarlijk niet minder is, dan die van al degene, welke hem met zoo veel regt be- | |
[pagina 627]
| |
wonderen, en dien ik daarenboven, door eenen persoonlijken omgang van eenige dagen, nog zoo hartelijk heb leeren beminnen. De herhaalde uitdrukkingen toch van achting, diepe achting voor pestalozzi, in uwen brief vervat, schijnen te vooronderstellen, dat de schrijver van het stuk, tegen hetwelk uwe bedenkingen gerigt zijn, niet dezelfde achting voor den edelen Zwitser voeden kan; terwijl ik ondertusschen hoogst gevoelig zoude zijn over den schijn zelfs van in eenigen deele te kort te komen in den eerbied en de hoogachting, welke allen, die in de veredeling van het menschelijk geslacht eenig belang stellen, aan dien onvermoeiden verbeteraar van het lager schoolwezen, dien onbaatzuchtigen menschenvriend, zoo zeer verschuldigd zijn. Neen waarlijk, beschuldigen doe ik pestalozzi niet, ten ware dat woord gelijkbeteekenend zij met van gevoelen verschillen. Want ik ontveins niet, dat die diepe eerbied en die hooge achting voor den edelen schrijver van Lienhard en Gertrud mij nimmer tot eenen blinden bewonderaar maken zullen van elk voortbrengsel van zijnen geest, noch bewegen tot het slaafs aannemen van elk geloofsartikel zijner schole. Eene vrijheid, eene onafhankelijkheid, immers, zeer bestaanbaar met de hoogste achting. Of kan men niet de belangeloosheid, de onvermoeide werkzaamheid ten algemeenen beste, het onophoudelijk streven naar het ware en goede in pestalozzi bewonderen en op hoogen prijs stellen, zonder zich te kunnen vereenigen met de middelen, welke hij bezigt, of zijne resultaten als de eenig mogelijke te beschouwen? Eerbied en hoogachting, zoowel als bescheidene vrijmoedigheid, bezielden mij beide evenzeer bij het maken der weinige aanmerkingen op het Instituut van pestalozzi; zij zullen ook thans mijne pen besturen in het antwoorden op uwe bedenkingen. De zinsnede uit mijne berigten, welke voornamelijk uwe aandacht schijnt gevestigd te hebben, bevat een tweeledig gezegde. Het eerste is: ‘Dat pestalozzi in zijn Armengesticht de kinderen zorgvuldiger opvoedt dan fellenberg, en hun onderwijs niet inrigt naar den stand, waarin zij geboren zijn.’ Het ongegronde dier beschuldigingen, zoo als gij zulks noemt, moet, naar uw gevoelen, blijken uit de ontwikkeling van het doel, hetwelk pestalozzi zich, met zijn Instituut, voorstelt; dat, namelijk, van opvoeders en opvoederessen van de kinderen der armen te vormen. | |
[pagina 628]
| |
Schoon ik nu toestem, dat zulks het welbekende doel is van pestalozzi, zoo blijf ik echter beweren, dat de kweekelingen van het Clindy-gesticht te zorgvuldig opgevoed worden; dat is te zeggen: dat men hen met talen en wetenschappen bezig houdt, die den tijd wegnemen voor een gegronder onderwijs in dingen, welke meer onmiddellijk tot het volksonderwijs behooren; en dat zij te vreemd blijven van den arbeid en de bezigheden, welke landlieden, en vooral behoeftige landlieden, te verrigten hebben, dan dat zij in staat zouden zijn, om, met genoegzame kennis van zaken, over dezelve te spreken, en door eigen voorbeeld, zoowel als door lessen, den gewenschten invloed op hunne leerlingen te maken; iets, waarvan fellenberg het belang gevoeld heeft, en wehrli het nuttige met der daad toont. Of zal dan de onderwijzer der armen waarlijk in al die wetenschappen en talen moeten onderwezen worden, welke de kweekelingen van het Clindy-gesticht beoefenen? Blijkt het niet uit de verordeningen op het afnemen en afleggen der Examens van degene, welke lager onderwijs begeeren te geven, dat men zelfs in ons vaderland, alwaar de beschaving der lagere standen zoo groote vorderingen gemaakt heeft, zulks onnoodig of zelfs nadeelig acht; ik zeg niet voor de opvoeders der armen, neen, maar ten laagste voor den gemeenen, en zelfs voor den fatsoenlijken en aanzienlijken burger. Bewijzen niet hetzelfde de kweekscholen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en die, welke van hooger hand onder ons zijn opgerigt? Maar waarom langer stilgestaan bij het onderzoek eener zaak, welke reeds zoo dikwijls en zoo veelzijdig behandeld is, en die gij ook niet bepaaldelijk tot de stoffe uwer bedenkingen gemaakt hebt, daar gij toch de wijze van opvoeding te Clindy niet op zich zelve beschouwt, noch zegt, in hoeverre u die geschikt toeschijnt, om het doel van dat gesticht te bereiken; neen, het is de vergelijking van hetzelve met het Wehrli-gesticht, die gij als geheel onbestaanbaar verwerpt, beide gestichten als zoo ongelijksoortig beschouwende, dat er zich tusschen dezelve inderdaad geene vergelijking laat maken. Doch zijn zij waarlijk zoodanig? Naar mijne gedachten spreekt dat zoo van zelf niet als naar de uwe; en dat zoude het niet, al nam ik aan, dat fellenberg met zijn Wehrli-instituut geen ander doel had, dan hetgene gij op bl. 481 in de verklaring mij- | |
[pagina 629]
| |
ner woorden opgeeft, namelijk dat, van individus uit den stand der armen zelven te vormen tot nuttige leden van dien stand, omdat de beide Instituten, in mijn oog, ook dan nog verschillende punten van vergelijking aanbieden. Immers hebben reeds alle volks- en kweekscholen iets en wel veel gelijksoortigs; en het onderscheid tusschen dezelve zal wel meer in den vorm dan in de stoffe van het onderwijs gelegen zijn, daar in beide slechts zoodanige kundigheden behooren ingescherpt te worden, als het volksonderwijs moeten uitmaken, die in eene kweekschool grondiger en uitvoeriger vereischen behandeld te worden dan in eene gewone volksschool. ‘Der allgemeinste Grundsatz,’ zegt een der grootste opvoedkundigen onzer eeuw, ‘der intellectuellen Bildung’ (der Seminaristen) ‘sey: über alles was sie künftig den Kinder des Volks lehren sollen, zuvörderst ihnen selbst deutliche und zusammenhängende Begriffe beyzubringen, und so fern es mechanische Fertigkeiten sind, ihnen zu deren Einübung behülflich zu seyn, folglich sie recht eigentlich schulmäszig über diesz Alles zu belehren, dabey aber nie zu weit über die Gränzen jener erforderlichen Kenntnisse und Fertigkeiten hinauszugehen.’Ga naar voetnoot(*) Maar het idée, van volksonderwijzers aan te kweeken, is aan het Wehrli-gesticht niet zoo vreemd, als uw brief zulks doet voorkomen. Wel is waar, dat hetzelve niet onder de hoofdbedoelingen van fellenberg kan geteld worden; waarom ik dat onderwerp ook stilzwijgend ben voorbijgegaan, toen ik dezelve openlegde; doch lager heb ik daarvan gesproken, als van iets, ‘op hetwelk fellenberg bij de vestiging van dat gesticht gehoopt had, gelijk hij het nog steeds vuriglijk wenscht.’ Of nu fellenberg hierin al of niet naar wensch slage, en waaraan zijne teleurstelling in dezen toe te schrijven zij, doet hier niets ter zake: uit het gezegde blijkt genoeg, dat de bedoelingen van fellenberg en pestalozzi geenszins zoo geheel uiteenloopen, dat alle vergelijking tusschen hunne Armeninrigtingen als geheel onmogelijk zoude te beschouwen zijn. Is er in het Wehrli-gesticht niets, dat hetzelve geschikt maakt tot het aankweeken van volksonderwijzers, | |
[pagina 630]
| |
zelfs niet van onderwijzers en opvoeders van armen, zoo begaat de Maatschappij van Weldadigheid eenen grooten misslag, en zal zij zich ook in hare verwachting bedrogen vinden, daar zij haren kweekeling toevertrouwt aan een Instituut, zoo ongeschikt ter bereiking van haar doel; dat is, denzelven te vormen tot eenen onderwijzer des volks; - en laat zich in het Wehrli-gesticht iets aanwijzen, waardoor het aan de wenschen dier Maatschappij kan beantwoorden, dan ook heb ik niet zoo geheel ongelijk gehad, met eene korte en gedeeltelijke vergelijking te wagen tusschen de beide onderhavige gestichten. Wat aangaat de beschuldiging, welke pestalozzi aan fellenberg zoude gedaan hebben, enz. Daar mijne geloofwaardigheid hier verdacht wordt voorgesteld, zal men mij, hoop ik, ten beste duiden, dat ik de oplossing van dit gedeelte uwer bedenkingen terughoude, als ook mijne aanmerkingen tegen de zoo onbepaalde en als boven allen twijfel verhevene uitspraak, met welke gij die besluit. Alleenlijk nog iets over uwe vergelijking van de bedoelingen van fellenberg met die van pestalozzi. Gij noemt die van den laatsten, onder anderen, wijdstrekkender en hooger, dan die van den eersten. Maar is dan het doel van fellenberg zoo bekrompen en laag, wanneer hij door zijn voorbeeld, als vermogend en aanzienlijk man, indruk tracht te maken op de grooten der aarde; wanneer hij hen, die over anderen gezag voeren, en alzoo bekleed zijn met het vermogen om heilrijke instellingen te maken of te begunstigen, tot weldoen poogt op te wekken, en hun den waren weg daartoe aanwijst? Bepalen de bedoelingen van fellenberg zich slechts tot individu's, zoo als het in uwen brief heet, wanneer hij op zulke individu's werkt, als in mijn berigt genoemd worden, die, in vervolg van tijd, eenen zoo grooten invloed hebben moeten op duizenden hunner natuurgenooten, en alzoo de weldadige zaden van zedelijkheid, welke de opvoeding in hen legt, duizendvoudige vruchten kunnen doen dragen? Waarin bestaan nu de wijdstrekkender en hoogere bedoelingen, die pestalozzi bij zijn Armengesticht leiden kunnen, daar het toch ook slechts individu's zijn, op welke hij onmiddellijk werken kan? Zeg niet, dat ik de zaken verwar, en het doel van het hooger Instituut stel in de plaats van dat van het Wehrli-gesticht: | |
[pagina 631]
| |
het laatste toch is even zoo noodzakelijk tot de bereiking van dat doel als het eerste; het is eene schakel in de keten der middelen, die tot hetzelve gebezigd moeten worden; en alzoo moet het algemeene doel der Hofwijlsche stichtingen, bij de beoordeeling van het Wehrli-gesticht, geenszins uit het oog verloren worden. Hiermede meen ik u genoegzaam in staat gesteld te hebben om te beoordeelen, in hoeverre er nog verschil van gevoelen tusschen u en mij blijft bestaan. Ik heb de eer mij wederkeerig met opregte achting te onderschrijven,
Weledele Heer! Uwweled. dienstv. Dienaar p. de raadt.
|
|