Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHuibregt Kornelisz. Poot
| |
[pagina 616]
| |
Gij (God!) gaaft mij Ouders, laag van namen,
Maar die 'k mij echter, om hun deugd
En vroomheid, bij geen' Vorst zou schamen.
Voorts in een' Brief aan den Eerw. k. westerbaen: En wilt gij weten, wie van allen
Zijn trouw mij meest bewijst? zie dan mijn' Vader aan.
Die laat zijn liefde niet versmallen
Te mijwaart, noch als koel mij ooit verlegen staan.
o Grijze Man, wien ik mijn leven
En stand, naast de Oppermagt des Hemels, schuldig ben,
Wat zal mijn blijde kunst u geven
Voor uwe zorg en zucht, die ik waardeer en ken?
En eindelijk in een treffend Lijkdicht op zijne Moeder: Mijn Moeder, heusch en braaf van aard,
Was de eêlste Rouwgedichten waard.
Ochof mijn kunst haar ziel verbeeldde!
Hoe stierde zij langs 't pad der deugd
Haar' onbesproken' levenswandel!
Zij was getrouw van woord en handel,
Ook in het opgaan harer jeugd.
De Christen-Tempel kan getuigen,
Hoe vlijtig zij haar' Schepper zocht,
En zonder prijs de schatten kocht,
Waaruit de zielen voedsel zuigen.
Mijn Moeder hield den lagen voet
Des braven Mans, die haar geleidde.
't Genoegelijk gelaat van weide
En akker streelde 't stil gemoed.
Wat Vaders arbeidzame handen
Verworven door gestaêge vlijt,
Daar 't land van gloênde hitte splijt,
Wanneer de zomerstralen branden,
Of daar men melkt in 't welig groen,
Hield zij te rade, en liet het strekken
Om hare kinders op te trekken,
En armen menschen goed te doen.
| |
[pagina 617]
| |
o Vrouw! wel waardig, dat uw liefde
Het hart van zulk een' Man doorgriefde.
o Man! wel waardig zulk een Vrouw.
Diep ook betreurde hij de waardige Vrouw, wie eene teringziekte ten grave sleepte. Dan, wij keeren tot de kindsche jaren van onzen poot terug. - Eene verstandige opvoeding, eene tucht, door wijze liefde geregeld, mogt men van zulke Ouders wachten, als die wel wisten, dat Wreê straf verbittert het gemoed.
Hoe hard de geeselslagen nijpen,
Een gramme roê maakt niemand goed.
Hoe beperkt ook de tijdelijke omstandigheden van poot's Ouders schijnen, en Hoewel hij van een lage en duistere afkomst was,
Was 't toch zoo schamel niet, dat hij zich gansch moest schamen,
maar kon zijn Vader hem doen ter schole gaan, waar hij echter luttel smaaks in vond: Toen nu mijn groote kop bet uit begon te dijgen,
Zond Vader, dag op dag, maar tot mijn hartewee,
Mij naar de Boerenschool van 't Schipluisch ABC.
Hoe dikwijls dropen dan mijn tranen langs de wegen!
De Meester was niet kwaad, maar 't leeren stond mij tegen.
Als ik dat huis beschouw, (wat is de mensch ook dom!)
Sluit mij het hart nog toe, al weet ik niet waarom.
De Leeuw wordt dus ontsteld door 't kraaijen van de Hanen;
De Aap vreest de Schildpad zoo. -
Welligt dat deze onleerzaamheid, die toen voorwaar nog weinig den Man aankondigde, dien wij thans dankbaar bewonderen, den Vader bewoog, Het schoolgareel van zijnen hals te nemen.
Zoo moest hij dan al vroeg den noesten Landbouw leeren, Die alleroudste Kunst, waarmeê zij zich generen. | |
[pagina 618]
| |
Hij ging dan achter hen langs akker, stal en wei,
Maar met een' kleinen lust. -
Want door veel melkens, veel verwelkens en veel bouwens
Vergaart men overvloed - van honger, meen ik, trouwens,
En scheuren in den rok, en eelt aan voet en hand,
Doch ondertusschen ook een overbot verstand.
Eindelijk, even als het zaad, een' geruimen tijd in de aarde bedolven, zich, voor het oog onmerkbaar, ontwikkelt, om daarna door snellen groei en milde vruchtbaarheid te verbazen en te zegenen; zoo ook brak de geest van onzen poot weldra schitterend door, die nu door eigene oefening zijne gewezene medeleerlingen niet slechts op zijde streefde, maar spoedig verre achter zich liet. Toen kreeg zijn ijver wieken!
Zijnen vurigen geest stond alles tegen, wat zijnen leer- en weetlust wederstond; vanhier waarschijnlijk het straks betuigd mishagen in den Landbouw, dien hij daarna zoo hoogelijk prees, zoo onnavolgelijk bezong. Muzijk en Teekenkunst (om poot's geliefde spreekwijze te bezigen) vrijbuitten beurtelings om hem; de Dichtkunst overwon die beide; hij schilderde nu voortaan met de pen, in stede van met het penseel. Ik mag u zijne naïve beschrijving van de oefening der Toonkunst niet onthouden: De zoetheid der Muzijk had mij ras ingenomen.
Daar moest een Vedel zijn, een zijden lint daaraan;
En ik begon in 't kort een' raren toon te slaan.
Het baarde schier een' klank met strijken, toetsen, grijpen,
Alsof ge een roestig mes hoorde op een' drempel slijpen.
Zie, zoo digt grenst die kunst aan de eedle Dichterij!
De Lierman en Poëet gaan dikwijls zij aan zij.
Eenen even misselijken tred moet, volgens 's luimigen Dichters getuigenis, in den beginne zijne Muze gehouden hebben; men hoore: Vervolgens kreeg ik lust tot Letterkunst en Rijmen,
En leerde, als met droog zand, de Verzen zamenlijmen.
| |
[pagina 619]
| |
Wat misselijker Geest of toen de Hel ontsloop,
En in het hol gebouw van mijne hersens kroop!
Geloof mij, Jonglingschap! de Dichtkunst kan ook hindren. -
Leert dezen schoonen tred vrij aan uw brave kindren,
Zei de eerentfeste Kreeft, en kroop vast zijdeling.
Het Rijmen is een zoet en zot en zeldzaam ding.
Wilt gij een staaltje van poot's eerste rijmelarij? Hoort dan slechts dit vijftal regels: Een oude boer met een mooi meisje was jong.
Hoe liefelijk dat er de koekoek zong,
Al in den koelen Meie!
Schoon lief, laet ons spanceren gaen
Maer langs de groene weie.
Maar onbarmhartig spotte ook onze jonge Landman, zoodra zijne Zangnimf (dat ik mij eens zoo uitdrukke) der kindschheid was ontwassen, met De Kamerwerken van 't fijn Rederijkerdom,
aan welks op- en aanneming dezelve echter eenigzins verpligt was: dan deze afkeer, aan walging grenzende, was het eigenaardig gevolg van de voortreffelijkheid der dichtwerken van den éénigen vondel en hooft, bestudeerd door een' Jongeling van zijne geestdrift en gevoel. Gelijk een fijn bezintuigd gevangene, door honger geperst, den ruwen kerkerkost met onnatuurlijke graagte verslindt, dan nu op ééns, in vrijheid gesteld, aan den keurigsten maaltijd met blijden zin zich mag vergasten; zoo moet ook onze poot te moede zijn geweest, bij zijne eerste bekendschap met deze Adelaars, na duslange der goede Rederijkeren bonte Vlindervlugt te hebben achtervolgd. De blijken des vernufts der Vorsten op Parnas
Verwonnen mij geheel, die half verwonnen was.
'k Beminde Vondel's rijm ver boven Menno's preken.
Ja Der brave Dichtren naam en lof vervoerde mij
(Zie daar een ronde biecht) schier tot afgoderij.
| |
[pagina 620]
| |
Dan, Hoe magtig veel verschilt vermeten van vermogen! -
Ochof mijn trage vlugt die Zwanen volgen kon!
En ziet daar den scherpsten prikkel voor zijne vlijt! Immers Hij viel des avonds druk aan 't lezen;
Men vond hem minst alleen, als hij alleen mogt wezen.
Hoe sleep de Jongling zijnen zin!
Hoe blaakte hij in 't harte
Van ongeveinsde lettermin,
Die moeite en kommer tartte!
Zijn wijsheid wies, daar de olie sleet.
Zoo vliegt een Bij om honig uit
Op Hybla, rijk van geur en kruid.
Thans ook werd hij kiescher en keuriger omtrent zijne verzen: Hij zong, en vijlde dan bij ontijd, wat hij zong.
Dit vijlen wilde hem ook niet altijd even vaardig van de hand; Zoodat hij in de kleine naauwheid
Der dichten somtijds maalde als in een Labyrinth.
Ook de gouden morgenuren maakte hij zijnen weetlust dienstbaar: Geef (roept deze ons ongeduldig toe) Geef mij 's morgens vroeg een lamp en geestig boek!
Hoe bad ik in den oogst wel menigmaal om regen,
Opdat ik van het werk, en bij mijn boeken kwaam'!
De Kunst was vóór de Winst mij zeker aangenaam.
De Kunst verhielp (alzoo), wat aan Natuur ontbrak.
De uitgave van eenige Mengeldichten, op den ouderdom van zeven en twintig jaren, was de vrucht van veeljarige oefening, en verwierf hem bewonderaars en vrienden onder lieden van rang en letteren, sommige van welke achting of | |
[pagina 621]
| |
nieuwsgierigheid bewoog, den begaafden Dichter in den dadelijken Landbouwer te gaan zien en bewonderen. Men wist toch hoe hij de eerste was
Van al de Nederlandsche Boeren,
Die 't Zanggodinnendom belas,
Dat het zich bij den Ploeg liet voeren.
Een volgende druk verscheen met gedichten en bijschriften van vermaarde tijdgenooten, als van een' david van hoogstraten en joan de haes: eerstgemelde vereerde hem bovendien met eenen brief, in welken hij, na betuiging van hoogachting en vriendschap, Gode voor hem om zegen smeekt, ‘ten beste der Nederlandsche welsprekendheid, die om zulke voorstanders roept.’ Hoogen prijs stelde onze Dichter op de bescherming, zijner kunste verleend: Gelukkig hij, wiens lettervlijt
Een trouw Beschermheer heeft verkregen!
Zijne meeste boeken (hoe nederig en dankbaar tevens erkent hij dit!) waren gulhartige geschenken:
De middlen leden schaars, dat ik dien voorraad kocht.
Bovendien werd nu zijn gezelschap zeer gezocht, en hem aan de tafel der rijken veel eere en gunst bewezen: Ik heb mij dikwijls in zien leiden
Ten disch, daar de Overvloed den horen leeg op goot.
Ze daar, de Naneef mag 't wel weten;
Men plaatste mij in 't hoogst' der kamers menigmaal,
Alwaar, in vrolijkheid gezeten,
Om 't welzijn van Parnas gedacht werd met de schaal.
Als dan Neptuin en Pan en Liber
En Ceres mij vernoegd en vrolijk lieten gaan,
Kwam Plutus haastig van den Iber
Nog met zijn Spaansche goud, om mijne beurs te laên.
| |
[pagina 622]
| |
Maar boven tafelvreugd en giften
Won ik veel Vrienden aan, en hield ze waard en dier.
Thans ook werd hem het Welgeboren Manschap van Delfland opgedragen; welken post hij vervolgens meermalen heeft bekleed. De belemmering, door zijn beroep steeds zijner geliefde oefeningen in den weg gesteld, de fijnere beschaving, het natuurlijk gevolg van straks gemelden omgang en onthaal, en waarschijnlijk ook de opgedragen eerpost, maakten hem wars en wendig van zijn landelijk bedrijf, en deden hem zich met der woon te Delft nederzetten. Daar scheen een gulden vlies te halen!
Dan, helaas! Verkeerd begeeren maakt ons dwaas.
Wat, en of poot aldaar, behalve dicht- en letterarbeid, iets anders ter hand genomen hebbe, is mij niet gebleken; op menschkundigen grond zoude ik ook schier het tegendeel besluiten; immers hetgene toen met onzen Dichter voorviel, levert mij een treurig, doch sterksprekend bewijs, bij zoo vele, van het heillooze des mangels aan gezette bezigheid, inzonderheid in de vaag of in den bloei des levens, inzonderheid misschien bij eenen Dichter! Ach! waarom toch gaan de treffelijkste gaven zoo vaak gepaard met losheid in beginsels en in zeden? Prille jeugd, vurige verbeelding, heftige driften, verkeerde opvoeding, gebrek aan karakter en ondervinding, kwaad voorbeeld, dwaze eerzucht, valsche schaamte, bekoring van nieuw zingenot, ongekende of onvoorziene verzoeking, dadelijke verleiding, - o! wie telt, wie berekent de menigte van ongezochte, van schier onontwijkbare aanleidingen, het zoo gevaarlijke tijdperk der driften eigen; aanleidingen, die niet zelden beslissende waren voor's menschen zedelijkheid gedurende zijn geheel overig leven; aanleidingen tevens, die vandaar ons medelijden vorderen met den gevallenen broeder, ja om verschooning pleiten voor den medgezel onzer jeugd, die viel, terwijl wij staande bleven. Dat medelijden, die verschooning, M.H., roep ik thans in voor onzen poot; hij heeft die noodig, maar heeft er ook volle aanspraak op. | |
[pagina 623]
| |
Voor eene opregte biecht verdwijnt de straf der zonden.
Hoort slechts 's mans eigene, ongevergde, openhartige belijdenis, en erkent met mij daarin den eersten stap van het opregt berouw! 'k Moet schreijen, daar ik zing.
Mij boeide 't gulzig zuipen.
Op zoo verrot een zaak smeet ik mij zelven weg.
o! 'k Schaam mij, dat ik 't zeg,
Mijn leven liep gevaar door natte kelderstuipen.
Wat was ik somtijds dwaas!
Het dronken wijnhuis zelf keek neêr om zulk geraas.
Ik, ik kon 't kransbord vinden,
En t' mijnent kruik en kroes, hoe malend heengezet.
Die dingen trof ik net,
Ook als mij koude nacht en heete drank verblindden.
Dier kocht ik, dwaler! 't lijden,
Dat volgt, wanneer men drinkt met maatloos onbescheid.
Ik scheen in 't kwaad te groeijen,
En dikwijls weken lang in razend nat geweekt.
Geen vest, door vijandszwaarden
Omsingeld, en alreede in bittren hongersnood,
Verlangde ooit bet naar brood,
Dan mijne keel naar vocht. o Schandelijk ontaarden!
Ik gaf van beternis
Bij wijlen wel eens hoop; doch liet het daarbij rusten,
En volgde alweêr mijn lusten. -
Dusdanig leefde ik thans, indien dit leven is.
En dit, dit was het jammerlijk gevolg van ‘zijn verward geraken in gezelschap van menschen, meer gewoon bij den drank te vertoeven, dan met zaken van geleerdheid of kunstoefeningen zich bezig te houden.’ Weldra, echter, tot inzigt gekomen van zijn onredelijk zoowel als onzedelijk gedrag, bleef die overtuiging bij hem geenszins onvruchtbaar, maar werd gevolgd van een werkdadig berouw; berouw, hetwelk zijn vergrijp zelf nog verre overtrof. Tot 's middags, bij gelijkenis,
Had ik geslapen op den akker.
| |
[pagina 624]
| |
Nu word ik met beschaamdheid wakker,
En zie, dat het zoo laat al is!
Hoort weder den boetvaardigen zelven: Aartsgoedheid! berg dees ziel, in stof en slijk gevonden,
En schier daarin versmoord, met wanhoop en verdriet.
Mijn hart bezwijkt van schaamte, als 't uwe trouw beziet.
Maar 'k bid U nu, o God! om uw lankmoedigheden,
Om uws Gezalfden wil,
Om uw vergiffenis, 't boetvaardig hart beloofd,
Bestraal met uwe gunst uws eedlen schepsels hoofd!
Het is toch uit met ons, als Gij uw heil ons weigert,
En streng de trappen op van uwe Vierschaar steigert.
Genade, o Vader! dan; genade, en nimmer regt!
Och, ware 't ook uw kind, dat hier zoo Vader zegt!
Zoo diepgaande was het besef van zijne schuld, dat hetzelve naauwelijks plaatse liet voor de hope op vergeving bij den Ontfermer. 'k Zal hopen tegen hoop op uw barmhartigheid.
‘Met heete tranen, dit weet ik,’ getuigt zijn Levensbeschrijver, ‘verfoeide en beschreide hij zijne vorige onbezonnenheid.’ Maar, gelijk De grondslag is onnut, zoo 't bouwen stil blijft staan,
zoo scheen een edel wantrouwen van zich zelven nu van onzen Boeteling te vorderen eene geheele losrukking van die banden, welke hem van het pad der deugd hadden afgetrokken. Met waarlijk voorbeeldigen moed volvoerde hij dit wèlgenomen besluit, verliet de Stad (Delft), getuige zijner schande, en wierp zich, na een jaar afzijns, met edele schaamte weder in de moederlijke armen der Natuur, wier verlating hij reeds vroeger, en, zoo 't schijnt, vóór zijnen misstap, had betreurd. Wat plagt ik lustig op te zingen
In 't groen van mijn geboortebuurt!
Nu kwellen mij bekommeringen,
En bezigheid, die eeuwig duurt.
| |
[pagina 625]
| |
Men sluit mij binnen poort en wallen.
Wat star of mij 't vermaak ontzei
Van hoef en veld en bosch en stallen
En beemd en beek en klaverwei?
Niet, echter, tot het vaderlijk bedrijf, zoo 't schijnt, terugkeerende, gaf hij zich nu geheel over aan letterbezigheden, En graaft en delft en spit met spaden van gedachten;
zijne boeken waren hier zijn éénig gezelschap; derzelver stichtende en leerzaam-vermakende verkeering, gepaard met eene geregelde en eenvoudige leefwijze, deed hem eerlang de verlorene zielerust wedervinden; en nu sloeg zijne lier weder Godgewijde klanken; nu zong hij, Die liever sterven wou, dan leven als voorheen,
Tot 's Hoogsten lof en glorie, hoe een Dier
De Menschlijkheid verkreeg.
Hij schetste, in reeds door ons ontleende toonen, zijnen schier hopeloozen val. Ten lesten zag de Hemel
Met mededoogendheid zijn onrein schepsel aan.
Hij zag 't verlegen staan.
Zijn Geest, die niets vergeet
Dan 's boeters wanbedrijf, kwam neêr. -
Zoo werd de Dronkaard nuchter.
En nu, Nu is de Mensch behouden;
Nu proeft en acht hij 't zoet der stille matigheid.
Nu kan geen pen beschrijven,
Hoe groot de blijdschap is, die in 't bedaard gemoed
Gevoeld wordt en gevoed,
En ook voor eeuwig zal beklijven.
Ik spreek van geene vreugd,
Al te arm uit overdaad en ijdelheid geboren.
Neen! Die zou deze storen.
De ware Vrolijkheên zijn Dochters van de Deugd.
| |
[pagina 626]
| |
Voorts zend ik thans geen woord
Naar boven, dat niet zacht en gunstig wordt bejegend,
En naar den eisch gezegend.
Die God gehoorzaam is, wordt best van Hem verhoord.
Zoo blijft dan een opregt berouw niet ongezegend! Hoe velen vielen met onzen Dichter; maar hoe weinigen rigteden zich op, en bleven staande, zoo als hij! Zijne ingetogene leefwijze deed hem dan ook weldra de gunst herwinnen van voormalige achtingwaardige Vrienden; immers Onwelkom kwam hij nooit, noch ging ooit ongezegend;
welke gunst hij sedert nooit wederom verbeurd, maar ‘tot op den dag van zijn overlijden ten voorbeeld van ingetogenheid en matigheid’ gestrekt heeft; zoo zelfs, ‘dat hij, om het misbruik voor te komen, ook het gebruik van sommige zaken achterliet.’ - Zoo staafde onze Christelijke Held door eigen voorbeeld zijne spreuk:
Beproefde Deugd is als 't gelouterd Goud.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|