Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 602]
| |
Wenken.I.
Multa fiunt eadem, sed aliter.
Met mijne leefregelen heb ik het verbruid. Wat heeft men er aan? Zij passen nergens, en zeggen den een' zoo min, of hij gerust room met aardbeziën kan eten, als den ander', hoe lang men slapen moet, en op welke zijde men het veiligst gaat liggen. Ik moet bekennen, ik had daar een' naam gekozen, waarvan horatius zeggen zou: parturiunt montesGa naar voetnoot(*), en moest dus wachten, wat menig teleurgesteld lezer er bij zoude denken. Het zal hun, als zij dit zullen lezen, niet beter gaan. Het is mij even onmogelijk, over de gezondste spijs en drank, kleeding, ligging enz. te spreken, als een' Jezuit over de openhartigheid. Volkomen overtuigd, dat men de gezondheid even min in de hal of op de groenmarkt kan koopen, als in de apotheek; dat zij even min afhangt van de grillen van mijn' kleermaker, als van de systema's van mijne gildebroeders, kan ik het niet van mij verkrijgen, mijnen vrienden wijs te maken, dat de dood in de roomsche boonen zit, of dat versche molsla het ware kruid des levens is. Sedert galenus den artsen lang en breed over de gezondheid leerde redeneren, is er al menig blaadje over dat onderwerp volgeschreven. Ik ben er verre van verwijderd, om dat alles aan te merken als woorden zonder zin of beteekenis. Dan moest ik de voortreffelijke werken van eenen hoffmann, hufeland, sinclair en zoo vele anderen nooit in mijne handen gehad hebben. Maar het gaat met die boeken als met alle andere; zij worden wonderlijk gelezen en wonderlijk toegepast. Het is genoeg bekend, dat er, in onze heilige schriften, veel is, hetwelk op bijzondere perso- | |
[pagina 603]
| |
nen, tijden en plaatsen betrekkelijk, en van geene algemeene toepassing is; veel, dat men aan de eigene wijze van zien der schrijvers, aan de behoeften hunner hoorders en lezers moet toeschrijven. Zoo is het ook met die werken over de gezondheid. Derzelver schrijvers, de pen opnemende, stelden zich eenen bepaalden kring van lezers voor, naar wier behoeften zij zich als van zelve schikten, volgden hunne eigene bepaalde inzigten, en konden dus ook alleen in die eenvoudige waarheden, welke zoo oud en zoo algemeen zijn als het menschelijk geslacht zelf, overeenkomen. Ondertusschen laat men die eenvoudige waarheden, die ieder voor den neus liggen, varen, en hecht aan allerlei wisjewasjes, waaromtrent zoo veel hoofden zoo veel zinnen zijn, een groot gewigt. De een, b.v., zegt, met de Salernitaansche school, dat men, na den maaltijd, staan of gaan moet; de ander wil, dat wij dan, als de koetjes in de wei, ons gemak zullen nemen; een derde beweert, dat het eene hoofdzonde is, dan met het hoofd te werken; en menig werkzaam geleerde toont met zijn voorbeeld, dat het kwaad, daarin gelegen, zoo groot niet zijn kan. Wat zullen wij hieruit opmaken? Dat de doctoren het niet weten? Met even veel regt kunnen wij zeggen, dat de schoenmakers geene schoenen kunnen maken, omdat de een het op deze wijze doet, de ander op gene. Wij zullen er dus liever uit opmaken: dat een gezond mensch zijne spijs op allerlei manieren verteren kan. Zullen wij nu, in de opvolging van duizend dergelijke kleinigheden, waarbij wij dan nog den angst hebben van niet op den regten weg te zijn, onze gezondheid zoeken te bevorderen? Of, met andere woorden: zoude de gezondheid zulk een naauw passend kleed zijn, dat wij ons niet uitrekken of verroeren kunnen, zonder het te scheuren? Dat verhoede de Hemel! Onze verhevener natuur ligt niet aan zulke kluisters. Het voorregt, dat de mensch boven alle dieren heeft, van zich genoegzaam aan alles te kunnen gewennen, ont- | |
[pagina 604]
| |
slaat hem van die angstige zorg voor zijn ligchaam. Het is waar, de krachten van hetzelve hebben hare grenzen; vergen wij het te veel, zoo wordt het onbruikbaar. Juist daarom is de matigheid zulk eene voortreffelijke deugd. Maar het is even dwaas, haar uit dit oogpunt voor te preken, als een klein kind te zeggen: ‘Leer vlijtig A.B., dan wordt gij zoo geleerd als erasmus.’ Een volkomen gezond mensch ziet het verband tusschen de matigheid en de gezondheid niet duidelijk genoeg in, en eene duurzame gezondheid is in het oog der menigte een veel te afgelegen en te onzeker goed, om er een tegenwoordig genot voor te laten varen. Die matigheid in alles moet uit een hooger beginsel voortvloeijen. Wie ligt tevreden is, en prijs stelt op inwendige gemoedsrust, heeft een' natuurlijken afkeer van alle uitersten, van alle ongeregeldheid en onmatigheid in ligchaams- en zielsgenot. Hij moge al eens, na een vrolijk vriendenmaal, met eene bezwaarde maag of een ligt hoofd opstaan, geene gedurige buitensporigheden zullen hem een bezwaard geweten bezorgen; en stelt hij zich somwijlen wat onvoorzigtig bloot aan weêr of wind, hij zal ook geen oogenblik aarzelen, uit vreeze voor zich zelven, een' zieken broeder bij te staan, of de pligten van zijn beroep, al stellen zij hem aan het grootste gevaar bloot, met ijver te betrachten. De groote gellert kende, zoo zeer als iemand, de waarde der gezondheid uit derzelver gemis. Intusschen heeft hij, in zijne Zedekundige Lessen, de dwaasheid en verkeerdheid dier overdrevene en angstvallige zorge voor dezelve met levendige kleuren geschilderd. De vertroeteling des ligchaams, daaraan zoo naauw verwant, vond mede in hem een' ernstigen bestraffer. Maar misschien wil men in deze zaak liever de getuigenis der artsen. Ook dat ontbreekt niet. Hippocrates, onze groote heilige, wil zelfs de zieken aan geene te strenge banden gebonden hebbenGa naar voetnoot(*). Cel- | |
[pagina 605]
| |
sus, in wiens schriften zoo veel gezond oordeel blinkt, als bij een' der artsen uit vroeger' of later' tijd, - celsusGa naar voetnoot(*) gebiedt, dat de gezonde zich ontsla van geneeskundigen dwang. Wil men het oordeel van later tijden vernemen. Nergens vindt men, bij boerhaave, sporen van zulk eene angstvallige naauwgezetheid; de schriften van hoffmann, hufeland, willich zijn vol van liberale grondbeginselen in dit opzigt; en alle stellen zij, voor de gezondheid, den hoogsten prijs op die gelukkige gemoedsgesteldheid, welke alleen de eigendom kan zijn van een braaf en verstandig manGa naar voetnoot(†). Zoodat, indien de waarheid verdedigers behoeve, zij haar ook hier niet ontstaan. Ik wil echter wel bekennen, dat de voorgedragene leefregels niet overal zijn toe te passen. De gezondheid is wel een ruim kleed; maar sommigen zwellen er zoodanig in op, dat het eindelijk wel moet barsten; anderen scheuren het moedwillig, of bij toeval. Nu moeten zeker diegene, die met zulk eene gescheurde gezondheid loopen, voorzigtiger zijn, om haar niet geheel te verliezen. Deze brave lieden wil ik, in hunne verlegenheid, een handje helpen, althans wijzen, hoe zij zich zelve best kunnen helpen. Maar ik zal wel oppassen, hun leefregelen voor te schrijven! Ik heb het althans niet gewaagd, wat ik nu wil laten volgen, den titel te geven van leefregelen voor zwakken, bevreesd dien titel niet goed te kunnen maken. Ik durf slechts wenken geven, die ieder, met een gezond verstand begaafd, toch wel begrijpen zal. Hij, dien ik het geluk heb oplettend te maken op zich zelven, zal in de vlijtige beoefening der hiervoor aangehaalde werken in overvloed vinden, wat hij zoekt. | |
[pagina 606]
| |
Wanneer wij de arbeidende klasse uitzonderen, zijn er slechts weinig menschen, die, hun geheele leven lang, eene vaste gezondheid genieten. De eerste kindschheid is, bij de beschaafde natiën ten minste, zoo min verzekerd van het leven, als een schip van goeden wind. Bij het tijdperk der manbaarheid, en bij dat van den naderenden ouderdom, zijn wij aan omwentelingen blootgesteld, die het stevigste gestel tot in zijn binnenste schokken. De grijsaard, eindelijk, leeft, zoo als een verzakte muur staat. Die ongelegenheden kunnen wij geen van allen ontsnappen. Maar dit is niet alles; ontevreden over het kwaad, ons door de natuur toebedeeld, smeden wij ons ongelukken, waarvoor wij ons zelve bedanken kunnen. Eene verkeerde opvoeding bederft den opwassenden knaap; overspanning, driften van allerlei aard knakken den bloeijenden jongeling, en maken den man onbestand voor den zwaren last des maatschappelijken levens. Zoo worden jeugd en mannelijke leeftijd, uit derzelver aard het beste gedeelte van ons aardsch bestaan, even voos en wormstekig, als de rest. Wat is nu hierin te doen? Wat het gezond verstand ons opgeeft. Kwalen, die louter toevallig zijn, moet men zoeken te vermijden; onvermijdelijke moet men zoeken weg te nemen, of althans te lenigen. In de kindschheid moeten wij zorgen, dat de jongeling en de man gezond zij. En wanneer ons dit mislukte, moeten wij den jongeling, den man, den grijsaard hun lot dragelijk maken, vooral de stormen bezweren, die de natuurlijk zwakke punten van ons leven dreigen. Ik zie dus, dat ik het eerst over de ligchamelijke opvoeding in de kindschheid en de eerste jeugd moet handelen. Hieromtrent zijn er zoo veel hoofden, zoo veel zinnen; en ik wilde niet gaarne veroordeeld zijn, de helft der verschillende manieren van opvoeding op te tellen, en het voor- en nadeelige van dezelve te overwegen. Dit ééne weet ik met zekerheid, dat men op allerlei manieren kinderen menschen heeft zien worden. Het schijnt dus wel, dat hier, als in alle andere din- | |
[pagina 607]
| |
gen, vele wegen op één punt leiden, en het, bij slot van rekening, overeen uitkomt, welke men ga. Het spreekt echter van zelf, dat, als men naar het noorden wil, de weg niet zuidwest kan liggen; dat wil zeggen, dat, als men een' gezonden zoon wil hebben, men het jongsken niet, als een suikermannetje, voor alle nattigheid enz. bewaren moet. Maar of men hem voorts pap late eten of de borst geve, of men hem bakere of niet bakere, wiege of niet wiege, voor de vuurmand houde of in koud water dompele, dat alles zijn van die dingen, die goed zijn en niet goed zijn, naardat men ze neemt. Ik voel, dat elk mij dit niet zoo gaaf zal toestaan; ik wil er daarom eens opzettelijk over nadenken, en als ik bevind, dat ik gelijk heb, de gronden, die ik hoop te vinden, aan mijne lezers mededeelen. J.V. |
|