Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk.Lofrede op Nicolaus Georgius Oosterdijk.
| |
[pagina 586]
| |
Dit zelfde nu, waardoor de Schilderkunst zich boven de overige kunsten onderscheidt, kan ook van het verhaal eener Levensgeschiedenis gezegd worden, dat ons den man of vrouw, zoo als hij was, of zoo als zij leefde, met de duidelijkste en eenvoudigste trekken afmaalt. Want, gelijk de eerste zich alleen met de uiterlijke, zoowel grovere als fijnere, afteekening eener gedaante bezig houdt, zoo bestaat de laatste in het afschilderen en het juiste treffen van 's menschen innerlijke hoedanigheden, van zijne daden en handelingen. Ul. met de levensgeschiedenis, met de innerlijke hoedanigheden van eenen man, als nicolaus georgius oosterdijk was, bezig te houden, is het doel mijner tegenwoordige rede. Vergunt dus mij, die hier als zijn Lofredenaar thans optrede, Ul. beproefde toegevendheid in het hooren en goedgunstige aandacht. Hij werd op den 16den van Sprokkelmaand des jaars 1740 te Utrecht geboren. Zijn Vader was joannis oosterdijk schacht, die aan de Hoogeschool dier zelfde stad het Hoogleeraarambt in de Geneeskunde op eene roemvolle wijze bekleedde, en zijne Moeder heette johanna aletta mol. Opgevoed onder de goede besturing en de wijze raadgevingen van zijnen kundigen Vader, en toevertrouwd aan de teedere zorgen zijner deugdzame Moeder, ontwikkelden bij den jongen oosterdijk niet slechts de zaden van uitstekende zielsvermogens zich reeds zeer vroegtijdig, maar ook de teekenen van braafheid en deugd, welke hij, gelijk naderhand blijken zal, in de ruimste mate bezat, openbaarden zich tevens ten duidelijkste. De jaren der kindschheid aldus doorloopen hebbende, besloot zijn Vader, eerst hem grondig onderwijs te laten geven in de talen der Ouden, om daarna zoowel de lessen van dezen, als die der overige Leeraars in de geneeskundige wetenschappen, met vrucht te kunnen bijwonen; in het aanleeren nu van welke hij weldra zoo groot eene bedrevenheid en kunde aan den dag lei- | |
[pagina 587]
| |
de, dat ieder, die in beide talen slechts eenmaal proeven van hem gehoord had, zijne billijke verwondering moest te kennen geven. Want, gelijk het voor eene zekere waarheid moet gehouden worden, dat niemand in het beoefenen eener wetenschap of kunst zal kunnen uitmunten, indien hij niet met vernuft, zucht tot studie en leiding daartoe voorzien zij, en hoewel deze drie vereischten in éénen te zamen vereenigd zeer schaars gevonden worden, zoo scheen echter oosterdijk door de Natuur zoodanig met dezelve begiftigd, dat hij, hoewel nog zeer jong zijnde, zoowel van zijn meer en meer ontluikend vernuft, als van zijne onbepaalde zucht tot studie, en de goede leiding, welke hij in het beoefenen gekregen had, de schoonste vruchten moest plukken. De Latijnsche scholen vervolgens met lof doorgegaan zijnde, werd aan de begeerte, die hij altijd gekoesterd had, om zich op de Geneeskunde toe te leggen, voldaan; hij werd te Utrecht tot Student in de Medicijnen bevorderd, en genoot aldaar, behalve zijns Vaders lessen, eerst ook die van de beroemde Hoogleeraren wesseling en reitz in de Grieksche en Latijnsche talen, naderhand die van woertman, wachendorf en hahn in de geneeskundige wetenschappen. Zoo men nu iemands kunde ook daarnaar zal mogen afmeten, dat hij het onderwijs der geleerdste en kundigste mannen genoten, en zich naar de voorschriften, welke deze hem gaven, gevormd hebbe; dan voorwaar twijfelen wij geenszins, dit op oosterdijk toepassende, hem Ul. voor te stellen als eenen man, wiens akademische loopbaan reeds van den beginne aan ingerigt en gewijzigd werd door de beroemdste mannen van zijnen tijd. Want het zal niet noodig zijn, dat ik eenen wesseling noeme, die, onder zoo vele geleerde letter of taalkundige mannen, met regt eene der eerste plaatsen bekleed heeft, en, door zijne uitstekende kennis in de Grieksche taal, bij oosterdijk den lust en ijver tot het beoefenen derzelve deed ontstaan, | |
[pagina 588]
| |
noch dat ik spreke van den alom beroemden gaubius, door wiens voortreffelijke lessen in de Schei- en Ziektekunde hij zich den weg gebaand zag, om het voetspoor van dien voortreffelijken Leermeester geheel en al te kunnen volgen; om niet eens te gewagen van zijnen voortreffelijken Vader en den oordeelkundigen hahn, welke beide door hunne uitstekende begaafdheden zich eenen onsterfelijken roem verworven hebben. Onder dergelijke gelukkige voorteekenen zijne studiën nu aangevangen hebbende, bleek het alras, dat de verdere voortgang in dezelve het begin ver overtreffen moest; want zoodra had hij niet de eerste gronden tot de Geneeskunde gelegd, of zijn geest, die zich niet vergenoegde met eene algemeene en oppervlakkige beschouwing van zaken, drong tot de naauwkeurigste nasporingen door; dezelve begon meer en meer helder en opgeklaard te worden, toen de schriften van hippocrates, galenus en celsus zijne aandacht boeiden, toen naderhand ook de latere Schrijvers, sydenham, en vooral boerhaave, hem den weg aanwezen tot eene zuivere en gelukkige uitoefening der Praktijk. Er bestond voorheen bij mannen van smaak, die zucht hadden tot meer dan gewone kennis in eenige wetenschap, de gewoonte, om, na het volbrengen hunner studiën, eer zij de waardigheid van Doctor verkregen hadden, nog eenigen tijd op eene andere Hoogeschool de lessen van beroemde mannen bij te wonen. En voorzeker niet ten onregte, of zonder vrucht: want de ondervinding, die toch over het algemeen de beste leermeesteresse is, bevestigde ook dit meermalen ten duidelijkste. Men bezocht tot dat einde meestentijd in ons Vaderland de Hoogeschool van Leyden, in Schotland die van Edimburg, in Frankrijk die van Parijs, in Duitschland die van Berlijn of Weenen, naar mate zich op deze of gene derzelve meer- of minder bekende geleerde mannen bevonden. Door de voorbeelden, nu, van zoo vele geleerde | |
[pagina 589]
| |
mannen in deze gewoonte voorgegaan, besloot ook onze oosterdijk, met goedkeuring en op aanraden zijns Vaders, voordat hij openlijk tot Geneesheer bevorderd werd, den tijd van een jaar op eene andere Akademie door te brengen. En welke meent gij, Toehoorders! dat hij daartoe uitkoos? Even gelijk, weinige jaren te voren, de groote ruhnkenius zich uit eene van Duitschlands beroemdste Hoogescholen naar ons Vaderland begaf, om te Leyden de lessen van den Hoogleeraar hemsterhuis te hooren, zoo scheen ook oosterdijk, vooral opgewekt en uitgelokt door de geleerdheid van eenen van boerhaave's beroemdste leerlingen, zich derwaarts te moeten begeven. En dewijl er welligt iemand onder Ul. zich bevindt, die vraagt, waarom hij boven zoo vele uitlandsche Hoogescholen juist die van Leyden stelde, zoo vergunt mij, Toehoorders! dat ik thans op die van Leyden uwe aandacht voor een oogenblik nader vestige. Toen boerhaave, niet alleen door zijn uitmuntend vernuft en groote geleerdheid, maar ook bijzonder door zijne zoo eenvoudige als gelukkige wijze van de praktijk uit te oefenen, zich den dank van het geheele menschelijk geslacht, dat zijne hulp verzocht, met alle regt verworven, en tevens, door het uitgeven van onderscheidene voortreffelijke werken, geheel der onsterfelijkheid toegewijd had, zag de Hoogeschool van Leyden, die het verlies van eenen man, wiens gelijke zeldzaam geboren wordt, regtmatig betreuren moest, door eenen zijner kundigste leerlingen, den voortreffelijken gaubius, zulks eenigermate hersteld; ja zij gevoelde welhaast den schok niet meer, welke haar zoo hevig getroffen had. Boerhaave's leer, zoo zuiver, zoo onopgesmukt, zoo eenvoudig, had diepe wortelen geschoten in de harten zijner leerlingen; dezelve verging dus niet met den dood diens grooten mans. Een gaubius werd de gelukkige Leeraar der Ziektekunde; en zietdaar, Toehoorders! de leer van den eenen door de vernuftige en scherpzinnige kennis van den anderen | |
[pagina 590]
| |
uitgelegd, en, indien ik het zoo eens noemen mag, onder hetzelfde kleed in een geheel ander daglicht gesteld! De Scheikunde, die aan boerhaave's onvermoeiden geest en zucht tot nasporingen alles verschuldigd was, bleef evenzeer na zijnen dood, door de scherpzinnige en naarstige onderzoekingen gaubius, leven; ja, wat meer is, dezelve verkreeg eenen nieuwen luister, toen zich dagelijks, voor het oog van dezen, nieuwe en vreemde ontdekkingen opdeden. Wat wonder dus, daar Leydens Hoogeschool te voren aan boerhaave, albinus en anderen hare beroemdheid te danken had, dat zij nu evenzeer haren roem bleef behouden, toen een van royen, winter en gaubius, uit dezelfde school voortgesproten, dezelfde Natuurleer erkenden en den alouden roem bleven handhaven? Wat wonder, daar ook in de overige vakken van geleerdheid de beroemdste mannen bloeiden, (getuigen de namen van eenen alberti en schultens, van eenen hemsterhuis en ruhnkenius) dat zij, als de algemeene stapelplaats van geleerdheid kunnende beschouwd worden, uit alle oorden eene menigte leerlingen tot zich trok, en, als ware het, van dezelve scheen over te vloeijen? Wat wonder, eindelijk, daar zij zoo groote mannen als Leeraars in haren tempel mogt vereenigd zien, dat ook oosterdijk onder die gene harer voedsterlingen zich voegde, die naderhand tot roem en luister der Akademie verstrekken konden? Nadat hij zich alzoo te Leyden gedurende een jaar opgehouden, en de lessen der Hoogleeraren van royen, winter en gaubius gehoord had, keerde hij weder naar Utrecht terug, na zich met eene uitgebreide kennis in de onderscheidene vakken der Geneeskunde verrijkt te hebben. Want het gaat toch met iemands kundigheden even als met de bloemen en vruchtboomen, die, wanneer zij door eene bekwame hand gekweekt en besnoeid, of van eenen dorren grond naar eenen vruchtbaren overgebragt | |
[pagina 591]
| |
worden, levendiger en fraaijer bloeijen, en rijkelijker en betere vruchten voortbrengen. Zoo ook worden de kundigheden gemakkelijker gekweekt en volmaakter verkregen, wanneer men dezelve onder de leiding van goede leermeesters aanwinnen en verkrijgen mag; wanneer men de eene leerschool verlaat, om die met eene andere, meer volmaakte, te verwisselen. Hij liet zich vervolgens, in den loop van dat zelfde jaar 1762, op den 15den van Zomermaand, openlijk tot Geneesheer bevorderen, en verdedigde bij die gelegenheid eene Dissertatie (de Aceto) over den Azijn: en hierdoor scheen oosterdijk bovenal zijnen ijver en zucht tot de studie aangevuurd te hebben, dat hij, bijzonder op de Kruid- en Scheikunde zich toeleggende, het zoo verre in deze beide vakken brengen wilde, om naderhand eene nog schitterender loopbaan, dan die van Geneesheer, te kunnen betreden. Terwijl hij nu aan de uitoefening der praktijk zelve zich toegewijd, en Utrecht tot zijne standplaats verkozen had, beperkte hij zich in dien tijd niet slechts tot zijn geliefkoosd vak, de Botanie en Scheikunde, maar wendde ook tot heil en genezing der zieken alles aan, wat de beste, getrouwste Schrijvers, hippocrates, sydenham en boerhaave, hem verschaffen konden. Want, Toehoorders! de beoefening der Geneeskunde schijnt dit bij uitzondering, boven de overige wetenschappen, met de Dichtkunde gemeen te hebben, dat zij, door de menigvuldigheid harer bronnen, eene altoosdurende verscheidenheid oplevert, en den waren beoefenaar met eene voorbeeldelooze zucht bezielen kan; zoodat men van haar, hetgene cicero omtrent de beoefening der Dichtkunde beweerdeGa naar voetnoot(*), zeggen kan, ‘dat zij de jeugd opscherpt, de grijsheid vermaakt, den voorspoed tot sieraad strekt, in tegenspoed troost en toevlugt verschaft, in huis vermaak aanbrengt, buiten hetzelve geene beletselen kent, | |
[pagina 592]
| |
met ons overnacht, rondreist en zich op het land onthoudt.’ Oosterdijk, nu gedurende acht jaren de Geneeskunde uitoefenende, hield zich niet alleen bijzonder bezig met het lezen der oude Schrijvers, welke hij wist, dat hem in de genezing der ziekten nuttig en noodzakelijk waren, maar besteedde daarenboven ook aan de beoefening der Kruid- en Scheikunde een groot gedeelte van zijnen nog overigen tijd, met dit gunstig en voor zich zelven vereerend gevolg, dat hij in den jare 1770 naar Harderwijk beroepen werd, om het Hoogleeraarambt in de Genees-, Kruid- en Scheikunde te bekleeden. Hij had zich ondertusschen reeds drie jaren te voren in het huwelijk begeven met Mejufvrouwe bartha weveringh, en bragt met dezelve de zaligste genoegens door, die stervelingen ooit op aarde genieten mogen: hij was ook, zich aan het huisselijk leven overgegeven hebbende, geheel geschikt, en door de Natuur, als ware het, met eene eigenaardige kalmte van ziel en tevredenheid begiftigd, om dergelijke gelukkige dagen met zijne Huisvrouwe te kunnen slijten. Nadat hem nu deze vereerende post door de Harderwijksche Hoogeschool was opgedragen, was hij spoedig gereed, om dezelve werkelijk te aanvaarden, verliet alzoo Utrecht als Geneesheer, en trad tevens, in den voor hem zoowel nieuwen, als meer werkzamen kring, voor het eerst te Harderwijk als Hoogleeraar op. Het is toch, voorwaar, voor elken jongen Letterkundige en beoefenaar van eenige wetenschap, eene belangrijke zaak, en het geeft hem eene rijke bron ter vermeerdering van zijne kundigheden, dat, wanneer hij eenmaal in het openbaar als Leeraar wenscht op te treden, hij eerst naar eene der kleinere Hoogescholen zich begeven kan, om, als ware het, voorbereid, en tot een toekomend uitgebreider onderwijs langzaam opgeleid en gevormd te worden. Voorheen plagt deze wijze van Hoogleeraren te vormen meer in ons Vaderland plaats te grijpen, zoo zelfs, dat bijna niemand | |
[pagina 593]
| |
aan eene der grootere Akademiën konde beroepen worden, die niet reeds eenige jaren denzelfden post aan eene der kleinere, te Franeker of te Harderwijk, bekleed had. En wie is er dan onder Ul., die niet met mij beseft, dat door deze en dergelijke overwegingen, die voorzeker bij oosterdijk opkwamen, hij zich ook te sterker opgewekt gevoelde, om eenen eerpost, als hem thans aangeboden werd, aan te nemen; wie, die niet met mij gelooft, dat nederigheid en geringachten zijner eigene kundigheden tevens drijfveren bij hem waren, om zich in het waarnemen van denzelven op te leiden en bekwamer te maken tot eene nog schitterender loopbaan? Hij aanvaardde aldus zijnen post met het uitspreken eener Inwijdingsredevoering, in welke hij betoogde, dat vele menschen, door eene te overdrevene zucht om te willen blijven leven, hunnen dood verhaasten; een onderwerp, vreemd en uitgezocht, doch hetwelk niet zoo zeer daardoor meerdere waarde moest verkrijgen, als wel door deszelfs juiste en keurige bewerking. Schetsten wij nu even te voren, en bewezen wij, dat oosterdijk, door zijne onbepaalde zucht tot studie, door de uiterste naauwgezetheid in het waarnemen en bijwonen der lessen, als jongeling reeds tot een voorbeeld voor anderen kon verstrekken; dat hij zich naderhand naar de voorschriften zijner voortreffelijke Leermeesters vormde; dat hij geene oppervlakkige, maar diepe en ware kennis in de geneeskundige wetenschappen najaagde, - thans behoeven wij dan niet te betoogen, dat, gelijk hij ook als Geneesheer door juiste en eenvoudige wijze van ziekten te behandelen, door ware praktische kunde boven anderen uitmuntte, hij als Hoogleeraar zich ook even groot, even uitstekend kennen deed. Want naauwelijks had hij aangevangen als zoodanig werkzaam te zijn, of het bleek, dat niet alleen de zoogenaamde voorbereidende wetenschappen in hem eenen duidelijken uitlegger en naarstigen opmer- | |
[pagina 594]
| |
ker vonden, maar dat ook de Ziektekunde en eigenlijk gezegde Geneeskunde (Therapia) door hem op het eenvoudigst onderwezen en op het gelukkigst uitgeoefend werden. Daarenboven nog schenen zijne geaardheid, die zacht en toegevend was, en waardoor hij zich spoedig de achting zijner leerlingen verwierf; zijne bedaardheid, die boven de gewone mate zich uitstrekte, en waardoor hij de bewondering van ieder tot zich trok; zijne ingetogenheid en geduld, die geene palen kenden, en waardoor hij de beste voorganger der jeugd werd, hem tot den voortreffelijksten Hoogleeraar gevormd en bestemd te hebben. Hij deed vervolgens, drie jaren nadat hij te Harderwijk gekomen was, als Rector Magnificus aftredende, eene Redevoering, waarin hij de noodzakelijkheid deed opmerken van zorgvuldig de Armen te verzorgen, als het beste middel om besmettelijke ziekten voor te komen. Door deze en meer andere proeven nu, die, wel is waar, eerstelingen zijner beoefening waren, maar ware kenmerken zijner diepe geleerdheid met zich droegen, kon het niet anders, of een man als oosterdijk, die tot heden toe zich binnen den engen, doch nuttigen kring der Harderwijksche school beperkt gehouden had, moest meer en meer bekend worden. Immers de Zeeuwsche Maatschappij der Wetenschappen had hem reeds in het jaar 1769 onder hare Leden aangenomen, en hij schreef weinige jaren daarna eene Verhandeling in het tweede Deel derzelve, welke op eene oordeelkundige wijze de geschiedenis en naauwkeurige beschouwing van een zeldzaam gebrek des Dijebeens behelsde. De bewijzen zijner geleerdheid derhalve, ofschoon zijne nederigheid niet duldde, dat zij alle door den druk werden gemeen gemaakt, konden toch niet verloren gaan; dezelve moesten bij elk een', die prijs op geleerdheid stelde, in duurzame achting blijven. De leerlingen, uit zijne school voortgesproten, die hunnen Leermeester tevens voor hunnen Vriend en Leidsman erkenden en hoogachtten, konden tegelijk ook als duurzame bewij- | |
[pagina 595]
| |
zen zijner doorwrochte kunde dienen. Van alle kanten zag men een aantal tot hem komen, die wijsheid uit zijnen mond, pligtbetrachting en zuivere deugd van zijn hart begeerden. Aldus bloeiden de wetenschappen der kunst, welke hij beoefende, toen ter tijd in den volsten luister, wanneer hem, in het jaar 1775, door Curatoren der Leydsche Hoogeschool het Hoogleeraarambt in de Geneeskunde aldaar werd aangeboden; en daar nu niets hem in den weg stond, om zoo grooten eerpost te kunnen bekleeden, ja daar zelfs alles scheen mede te werken, om hem tot deszelfs aanvaarding aan te zetten, en die te bespoedigen; zoo vertrok hij kort daarop naar Leyden, zeer vele vrienden, waaronder bijzonder zijne medeambtgenooten, achterlatende. Want, hoewel over het algemeen tusschen menschen, die denzelfden rang in de maatschappij bekleeden, of die onder éénen kring te zamen vereenigd werkzaam zijn, somwijlen eene zekere verkeerde ijverzucht, om het geene wangunst te noemen, plaats grijpe, zoo kon echter in het hart van oosterdijk, dat voor zijne medegenooten en vrienden gemeenzaamheid, trouw en opregtheid koesterde, dat belangeloos, en dus elke afwijking dezer deugden vijandig was, eene dergelijke ondeugd nimmer huisvesten, veel minder wortel schieten. Zijne ziel was te groot, zijne deugden te veelvuldig, zijne godsvrucht vooral te zuiver en te Christelijk, dan dat ooit de zucht, om door geleerdheid ten toppunt van eer te geraken, nadeeligen invloed op zijn hart verkrijgen kon. Zijne ambtgenooten nu, onder welke sommigen vertrouwelingen van zijn hart geworden waren, wogen bij hem zoo zeer op hetzelve, dat hij, op eenmaal van hen gescheiden wordende, menige stille gedachte aan hen toewijdde. Ook was hij te voorzigtig, dan dat zijne nieuwe Collega's, die hij te Leyden ontmoette, terstond op deze zelfde vriendschappelijke gevoelens aanspraak mogten maken; hij kon dus niet dan door ondervinding en | |
[pagina 596]
| |
beproeving hen hoogachten, en hun bewijzen zijner vriendschap en vertrouwen schenken. Terwijl hij nu in zijnen nieuwen post zich weder geheel aan de beoefening der Geneeskunde overgaf, en door het lezen en herlezen der praktische oudere en nieuwere Schrijvers zich vooral op dat gedeelte der kunst scheen toegelegd te hebben, werd hem, drie jaren na zijne komst, volgens besluit van Curatoren der Hoogeschool, het onderwijs in de Praktijk tevens opgedragen; zoodat zijne lessen, van dien tijd aan, alleen ingerigt werden, om den toekomstigen Geneesheer, in de Ziektekunde en de wijze van dezelve te behandelen, voor te gaan en te onderrigten. En het is van dit tijdvak, Toehoorders! tot op den laatsten oogenblik zijns levens, dat oosterdijk's roem zich alom verspreidde, en dat zijne talenten, niet slechts als de voortreffelijkste Leeraar, maar ook als de geoefendste Geneesheer, wijd en zijd vermaard werden. Het zoude voorwaar de grenzen eener Redevoering verre te buiten gaan, indien ik, ook van dien kant zijn leven beschouwende, zijne hulde en lof, die hem toch nimmer voldoende kunnen toegebragt worden, vermeldde. Zijn gansche leven werd doorgebragt in de beoefening der goddelijke kunst van hippocrates, en toegewijd aan de genezing en hulprijke verzorging van kranken. Hetzelve levert niet slechts een voorbeeld van zijne diepe geleerdheid op, maar draagt ook de treffendste blijken van liefderijke zachtheid met zich, en is geheel doordrongen van en vervuld met de betrachting van Christelijke deugden. Gelijk hij nu, van den eenen kant, in 's Hemels beste gunsten mogt deelen, en door dezen met een ruim tijdelijk vermogen begiftigd werd, zoo was echter, van de andere zijde, het jaar 1783 voor hem een der treurigste, die hij tot nog toe had doorgebragt. Zijne geliefde Huisvrouw, met welke hij ruim zestien jaren in den genoegelijksten echt geleefd en de zaligste genoegens gesmaakt had, werd hem door den dood van het | |
[pagina 597]
| |
hart gescheurd. Met een treurig stilzwijgen en eene Christelijke gelatenheid, die hem de grootste rampen, welke hij als Vaderlijke onderwijzingen beschouwde, deden geringachten, bragt hij bijkans zes volle jaren door, haren dood betreurende, wanneer hij zich, op den 14den van Grasmaand des jaars 1789, andermaal in het huwelijk begaf, met cornelia willemina graswinckel; eene vrouw, zoowel om hare deugden in het algemeen, als om hare bijzondere genegenheid en uitstekende liefde, die zij voor oosterdijk bezat, achtingwaardig en beminnelijk. Hoezeer oosterdijk, zoo als ik Ul. te voren deed opmerken, uit een zeker geringachten zijner bekwaamheden en eene te ver gedrevene nederigheid, tot nog toe weinige proeven zijner kunde en geleerdheid aan de geleerde wereld geleverd had, zoo schreef hij nu vervolgens zijne Praecepta medicinae practicae, en gaf dezelve, ten gebruike zijner kweekelingen, in den jare 1783 uit. Hij had echter, om dit niet met stilzwijgen voorbij te gaan, reeds tien jaren te voren nog eenige praktische bedenkingen over de moeijelijke Doorzwelging in de Werken der Zeeuwsche Maatschappij geplaatst, welke den beoefenaar der Geneeskunde de schoonste inzigten omtrent de beste geneeswijze dezer verschrikkelijke ziekte opleveren. Daarenboven werden twee zijner Redevoeringen algemeen door den druk bekend gemaakt; de eene, in het jaar 1778, ter gelegenheid dat hij het Hoogleeraarambt in de Praktijk aanvaardde, en de andere, toen hij in het jaar 1787 als Rector Magnificus zijnen post nederleide, door hem uitgesproken; in welke beide keurigheid van stijl en taal, en juiste beknoptheid van uitdrukkingen, zonder in breede wijdloopigheid te vervallen, bovenal uitblonken. Want dit laatste scheen hem zoo zeer eigen te zijn geworden, dat zijne lessen niet alleen daardoor somwijlen moeijelijk voor den toehoorder worden konden, maar ook, dat hij zelfs in zijne dagelijksche gesprekken deze kortheid van zich uit te drukken bezigde. Vanhier dan | |
[pagina 598]
| |
ook, dat, wilde iemand partij van zijne voorlezingen trekken, men dezelve dagelijks moest bijwonen; vanhier, dat menig nieuweling zijner school, die zich voor zijne ondervragingen niet bestand gevoelde, of die, zijne dagelijksche voorlezingen verzuimende, nu en dan slechts ter loops dezelve bijwoonde, door hem met een ontevreden gelaat en soms billijke berisping behandeld werd; vanhier eindelijk, dat, om die zelfde kortheid, die juiste uitlegkunde, die naauwkeurige ondervragingen omtrent de geneeswijze der ziekten, vele leerlingen, die, meer door nieuwsgierigheid dan door leergierigheid gedreven, zijne voorlezingen kwamen hooren, dezelve, wanneer oosterdijk hen bij het ziekbed ondervroeg, spoedig lieten varen. Men verhaalt althans het geval van eenen zekeren, ik weet niet van welke Hollandsche Akademie komenden student, die, te Leyden oosterdijk willende hooren, zich tot dat einde naar het akademisch ziekenhuis begeven had, alwaar hij, nog onbekend bij de overige kweekelingen, en echter door de menigte naar den Hoogleeraar heendringende, op het onverwachtst door dezen op de hem eigene wijze ondervraagd werd. De andere nu, denzelven een zeer onvoldoend antwoord gevende, week weldra, 's mans ontevredenheid bemerkende, weder door de menigte heen, en verliet de ziekenzaal, zonder dezelve naderhand, in het bijzijn van hem, ooit weder betreden te hebben. Reeds nu eenen bezadigden ouderdom bereikt, en onder het reinste genot van 's levens genoegens hetzelve doorgebragt hebbende, kreeg hij eene zoo schielijk toenemende verzwakking van het gezigt, dat hij zich bijkans geheel het lezen van geschriften ontzeggen moest; waarbij zich naderhand op beide oogen eene verduistering van het kristallijnen vocht (cataract) voegde, welke mede zoo spoedig aanwies, dat hij van den 29sten Jan. tot den 21sten Mei des jaars 1805 geheel blind geweest is, op welken laatstgenoemden dag door den be- | |
[pagina 599]
| |
roemden Oculist nisse de kunstbewerking met den gelukkigsten uitslag werd verrigt. Thans weder tot het vorig vermogen van te zien hersteld zijnde, schenen de studiën, welke hij om zijne blindheid had moeten ter zijde stellen, op nieuws zijne aandacht bezig te houden: want toen de Geneeskunde, ook, als ware het, van gedaante verwisseld, een met dat van oosterdijk strijdig stelsel aangenomen had, moest hij, om hetzelve zich eigen te maken, dagelijks eenige uren afzonderen. Toen vervolgens, in Januarij 1807, Leydens noodlottige dag aanbrak, waarop zij, met zoo vele harer inwoneren, eene prooi der verwoesting werd, werd ook andermaal het lot van oosterdijk, onder het ondoorgrondelijk bestuur der Goddelijke Voorzienigheid, op het treurigst beschikt, daar de lust en de vreugde zijns levens, met welke hij zoowel het aangename als het bittere dezer wereld gedeeld, lief en leed doorgestaan had, zijne zoo teeder beminde Vrouw, aan het hoofd gevaarlijk gewond rakende, veertien dagen daarna uit zijne armen gerukt werd. Hoedanig hij toen te moede was, en welke hevige zielesmarte toen zijn gemoed doorgriefde, kan ik, Toehoorders! met geene woorden uitdrukken. Getuige zijn diepe weedom en treurige somberheid, die niet door uiterlijke gebaren, maar door innerlijk gevoel en stilzwijgend gepeins zigtbaar waren; getuige zijne op den 8sten Febr., bij de aftrede als Rector Magnificus, gehoudene Redevoering, waarin hij zijnen treurigen toestand openlijk blijken deed, en, zich Gode aanbevelende, tevens zijne ziel van de smart, waaronder zij gedrukt ging, ontlastte; getuige, eindelijk, zijn gansche overige levensloop, die hij in stille overdenkingen aan haar, in diepe onderwerping aan Gods vaderlijk bestuur en wijzen wil doorgebragt heeft. En wat zal ik van de gemoedsgesteldheid zeggen, wat van de hevige aandoeningen, die oosterdijk bevingen, toen zijn waarde medeambtgenoot, de voortref- | |
[pagina 600]
| |
felijke Hoogleeraar paradijs, gestorven was; wat van de zucht en de bedoelingen hunner studiën, door welke, hetgene den eenen ontbreken mogt, de andere op de beste wijze aanvulde; wat, eindelijk, van de juiste gelijkheid en overeenstemming hunner wetenschappelijke gevoelens, waardoor zij een tweetal van geneeskundige Hoogleeraars uitmaakten, zoo als op Leydens Hoogeschool nimmer bestaan had, noch in het vervolg welligt immer komen zal? Hier zij alleen getuige de door oosterdijk gehoudene Prolusie, in welke hij zijnen leerlingen, op den 5den November van dat zelfde jaar, eer hij zijne gewone lessen aanving, het verlies van hunnen uitmuntenden Leermeester; zijnen hooggeachten Collega, herinnerde; in welke hij, de opregte gevoelens zijns harten met de zuiverste uitdrukkingen van stijl en woorden vereenigende, de verdiensten van dien grooten man, kort, maar naar waarde, afschilderde. En, daar wij nu de verrigtingen en lotgevallen van een zoo groot man geschetst, en Ul. met zijn leven en studiën bekend gemaakt hebben, wat meent gij, dat er nog van hem te zeggen overig is? Ik zoude nog gewag moeten maken van zijne, hier meermalen geprezene, zucht tot oefening, die hij tot in hoogen ouderdom bleef behouden en gedurig voedsel gaf, waardoor hem zelfs de lust niet ontbroken heeft, om de nieuwste Schrijvers van Duitschlands bodem, eenen hufeland, richter en curt sprengel, te bestuderen, noch om nieuwe middelen bij de genezing van ziekten aan te wenden. Ik zoude nog moeten spreken van zijne, nooit genoeg volprezene mildheid, en zucht tot weldoen aan zijne arme medemenschen; van de ruime giften, welke hij ter verzorging en oppassing van behoeftige zieken uitreikte, en welke hij niet openlijk, maar in het verborgen, niet om roem, maar uit medelijden dezen ongelukkigen toebragt. Ik zoude nog moeten vermelden, hoe zuiver zijne godsvrucht, hoe opgehelderd zijne zedekundige begrippen, | |
[pagina 601]
| |
hoe vurig en edelmoedig zijne dankbaarheid jegens God en zijne naasten was. Ik zoude, eindelijk, nog moeten aantoonen, dat zijne vriendschap edel en opregt, zijne nederigheid onbeperkt, zijne minzaamheid, ook jegens den geringsten zijner medebroederen, bijzonder en eigenaardig zich kennen deed. Doch waar zoude ik een einde vinden, indien ik alles voldoende en naar waarde wilde bewijzen? Zijn geheele leven vloeit, als ware het, over van deugden; hetzelve is een kunstig zamenweefsel van vernuft en geleerdheid, van grootheid van ziel en Christelijke onderwerping, van pligtbetrachting en loffelijken naijver. Zijn afsterven, op den 3den van Herfstmaand des jaars 1817, nadat hij dus nog ruim tien jaren buiten het huwelijk had doorgebragt, scheen geen ligchamelijke dood voor hem te zijn, daar zijn leven reeds een gedurig afsterven van het aardsch omkleedsel was, en hij volkomen en gerust zijnen geest aanbeval in de handen zijns Vaders. Met zoo groot een vernuft en geleerdheid, met zoodanig eene deugdzaamheid is een man, als oosterdijk, wiens beeld wij hebben trachten af te malen, voorzien geweest; zoodat zijn evenbeeld bezwaarlijk door iemand gevonden, noch regtmatig getroffen zal kunnen worden. En dit, Toehoorders! meende ik aan de nagedachtenis van dezen uitmuntenden man, van dezen voortreffelijken beoefenaar en Hoogleeraar der Geneeskunde, van dezen mijnen hooggeachten Leermeester verschuldigd te zijn; dit, om Ul. te doen zien, op welken hoogen prijs ik zijne deugden als Mensch, zijne kunde als Voorganger der Jeugd, zijne verdiensten als Geneesheer stelle; dit, eindelijk, om Ul. te overtuigen, dat ik zijnen naam en roem nog oneindig verre boven den hem toegebragten lof verheven rekene, zoodat ik er mij op beroeme, en mij zelven gelukkig achte, hem tot mijnen Leermeester gehad, van hem de wijze van ziekten te behandelen geleerd te hebben. |
|