| |
Alexander.
En 't uiterst eind' der aard'
Deed buigen voor zijn zwaard,
Toen rees, bij 't vreugdgeschal
Des winnaars van 't heelal,
Dees schrikbre vloekbede op
‘Straf, Vader van de Goôn!
Dien dienaar van den Dood,
Die de aarde in ketens sloot,
Wiens roemzucht, nooit voldaan,
Ook naar uw kroon dorst staan,
Die zweert, slechts mensch in schijn,
En wil, dat 't gansch heelal
Slechts hem aanbidden zal!
Sla, 't nageslacht ten leer,
Hem met uw' bliksem neêr,
Zich zelv' met kroon en staf
Ten spot aan knechten gaf!
Wiens tijgerdorst naar bloed
Geen Perzerbloed voldoet,
Maar dat des halsvriends stort
En dan eerst draaglijk wordt!
Stort hem in d'afgrond neêr,
| |
| |
Ter prooi der vlammen gaf!
Geen marmer, bloem of gras
Bedekk' des dwinglands asch;
Zijn naam in Zuid en Noord
Zij slechts ten vloek gehoord,
En hem vervloek' 't heelal
Die ooit dien dragen zal!’
Ontzind door smart en schrik,
Een priester, grijs van kruin,
En stort zich in den gloed,
Die 't heiligdom doorwoedt,
En, bij zijn' laatsten aêm,
Vloekt nog des dwinglands naam.
Dees vloekbeê steeg ten troon
Hij fronst den wenkbraauwboog,
En bliksems schiet zijn oog,
Daar Hij zijn Godspraak geeft:
‘Snel plet mijn wraak hem neêr,
Die aarde, stroom en meer
Van 't versch vergoten bloed
Die, d'afgrond uitgedoemd,
Ook op mijn hoofd durft laân.
Dra dekt een handvol zand
Dien trotschen dwingeland,
Wien de aarde naauw omsloot, -
En 't graf wordt hem te groot!
Zijn geest, die, dol van waan,
Naar Godeneer dorst staan,
| |
| |
Zijn naam in Zuid en Noord
Zij slechts als vloek gehoord,
Een held, die de aard' bevrijdt,
Ten zoen van 't gansch heelal,
Zoo spreekt de God der Goôn, -
Grijpt reeds op 't Bacchanaal
De schrikbre feestbokaal,
En zet haar aan den mond,
En leegt haar tot den grond: -
Daar stort hij ijlings neêr;
Zijn oog aanschouwt niet meer,
En 't rood gelaat verbleekt: -
't Is de Almagt, die zich wreekt,
Toen steeg het vreugdgeschal
Zoo ver er menschen zijn;
En ieder voert zijn' zoon
Naar 't altaar van de Goôn,
En roept, met woede in 't oog:
‘Steek, knaap! uw hand omhoog;
Zweer vloek den dwingeland;
Bedek zijn' naam met schand':
Zoo zwere ook eens uw zoon
De tijd sleepte in zijn vaart
Reeds volk bij volk van de aard';
| |
| |
Toch werd bij 't nageslacht
Der vadren vloek herdacht;
Ja, Oost met West te zaam'
Die ooit dien naam ontving.
Een lievling was der Goôn.
Op 't Korsikaansche strand,
Scheen hij der bevende aard'
Het hoofd der duivlenrij,
Ja schelmscher nog dan hij.
Op 't molmend doodsgebeent'
Sticht hij een' Keizerstroon
En spot met regt en Goôn.
Zijn vuist, met duivelskracht,
Vernielt het menschgeslacht,
En 't schijnt, dat in 't heelal
Daar rees uit Oost en West
De kreet, door 't wee ontprest,
Toen wenkt der Goden God; -
't Heelal wacht zijn gebod.
Hij spreekt, doch fronst geen oog
Noch donkren wenkbraauwboog;
Een lach siert zijn gelaat,
Tot in des afgronds nacht,
Gevoelt zijn tooverkracht,
| |
| |
‘Droog, menschdom! droog uw' traan;
De zon des heils breekt aan;
Ginds, uit 't bevrozen Noord,
Spoedt reeds uw redder voort:
Hij voert dien schrikbren naam,
Geschandvlekt door de faam;
Maar 't is geen Macedoon, -
Neen! hij, hij is mijn Zoon;
Zijn arm velt 't ondier neêr,
En de aard' herademt weêr.
Zoo houdt mijn Godspraak stand.
Hij zij bij 't nageslacht
En de aard', door hem bevrijd,
Verbrei' dien wijd en zijd!’
Hij sprak, - en Peters Zoon
Snelt aan op zijn geboôn,
Verbreekt des Korsers staf,
Rukt hem zijn kroonen af,
En jaagt den Roovervorst,
Die de aard' verheeren dorst,
Nu klonk langs zee en land,
Van Oost tot Westerstrand,
Een dondrend vreugdgeschal
Om 's trotschen dwinglands val;
En 't menschdom, pas ontboeid,
Vergat, in dank ontgloeid,
Voor Peters heilgen Zoon.
|
|