| |
Over het landleven in Engeland.
(Getrokken uit de Schetsen van g. crayon, Esq. New-York, 1819.)
De vreemdeling, die zich een juist begrip van het Engelsch karakter vormen wil, moet met zijne waarnemingen geenszins bij de hoofdstad blijven staan. Hij moet veelmeer op het land gaan; zich in dorpen en gehuchten onthouden; kasteelen, landhoeven, pachterswoningen en boerenhutten bezoeken; door parken en tuinen, langs heggen en op groene veldwegen moet hij wandelen; rondom de dorpkerken kuijeren; kerkfeesten, jaarmarkten en andere landelijke vermaken bezoeken; zich met menschen van allerlei stand inlaten, en zich naar gewoonten en bijzonderheden voegen.
In sommige landen verslinden de groote steden al den rijkdom en de gewoonten der natie; zij zijn, als ware het, de éénige zetels der geestige en bevallige wereld, en het land wordt aldaar genoegzaam enkel van den onbeschaafden boerenstand bewoond. In Engeland, daarentegen, is de hoofdstad slechts de algemeene verzamelplaats der lieden van de groote wereld, waar zij maar een klein gedeelte des jaars aan gedruisch, weelde en verkwisting toewijden; terwijl zij na den afloop dezer vastenavondsvermakelijkheden, om het eens zoo te noemen, tot de meer voegzaam schijnende verrigtingen des landlevens terugkeeren: hier zijn derhalve lieden uit allerlei standen door geheel het land verspreid, en in de afgelegenste oorden is eene vermenging van alle klassen des volks aan te treffen.
| |
| |
De Engelschen schijnen een natuurlijk gevoel voor tooneelen des landlevens te hebben. De schoonheden der natuur gevoelen zij levendig, en landelijke vermaken en bezigheden stemmen zeer met hunnen smaak overeen. Zelfs de stadbewoner, die tusschen donkere muren geboren en in woelige straten opgevoed is, schikt zich gemakkelijk in het landleven, en toont eene bijzondere vatbaarheid voor landelijke bezigheden. De koopman heeft meestal in de nabijheid der stad een klein, net buitenverblijf, op hetwelk hij dikwijls even zoo veel roem draagt, en even zoo veel ijver bij het aanleggen van zijnen bloemtuin of het rijpen van zijn ooft aan den dag legt, als op het waarnemen van zijn beroep, of het bestuur eener handelsspeculatie. Ja zelfs de mingegoede personen, wier lot het is, hunne dagen in een onafgebroken gewoel en werkzaamheid door te brengen, beijveren zich nogtans om iets te hebben, dat hun de altijd bloeijende natuur herinneren kan. In de donkere en morsige siraten der hoofdstad vertoont bijna ieder venster een bloembed; en waar slechts ergens eenig vruchtbaar plekje aan te treffen is, daar is het ook altoos met bloemen en gras beplant, en iedere vierkante plaats tusschen de huizen vertoont het miniatuur van een park, in eenen schilderachtigen smaak aangelegd, en zwellende van het levendigste groen.
Hij, die den Engelschman enkel in de stad leert kennen, vat gewoonlijk een ongunstig denkbeeld van zijn gezellig karakter op. Hij is alsdan of in zijne bezigheden verdiept, of in duizenderlei verbindtenissen betrokken, die in deze verbazende hoofdstad den inwoneren allen tijd, nadenken en gevoel ontrooven. Hierom schijnt hij maar al te dikwijls in eene gedurige verwarring en verstrooijing van gedachten te zijn; want waar hij is, daar is hij ook reeds op het punt om zich weêr naar elders te begeven; op hetzelfde oogenblik, dat hij met u over eenig onderwerp spreekt, verwijlt zijn geest reeds bij eenig ander, en, terwijl hij bij u een vriendschappelijk bezoek aflegt, berekent hij reeds,
| |
| |
hoe veel tijds hij wel noodig zal hebben, om de overige bezoeken, voor dien ochtend bestemd, af te leggen. Eene groote stad, gelijk Londen, is bijzonder daartoe geschikt, om de menschen afgetrokken te maken, en alleen voor zich zelve te doen leven. Bij hunne toevallige en vlugtige zamenkomsten moeten de gesprekken zich tot oppervlakkige en algemeene onderwerpen bepalen. Zij vertoonen ons dus ook slechts de buitenzijde van het karakter: de rijke en dieper liggende eigenschappen van hetzelve hebben geenen tijd om te ontspruiten.
Op het land, echter, geeft de Engelschman aan zijne natuurlijke gewaarwordingen den vrijen loop. Daar scheurt hij de kluisters der stijve formaliteiten en der nietsbeteekenende beleefdheden van het stadleven blijmoedig los, zet die schroomvallige achterhoudendheid gewillig ter zijde, en wordt alsdan opgeruimd en hartelijk. Terwijl hij alle gemakken en bekoorlijkheden der beschaafde wereld op het land rondom zich verzamelt, tracht hij zich aan haren dwang te onttrekken. Op zijn landverblijf vindt men eenen overvloed van alles, wat tot eene geruste studie, tot een smaakvol genoegen en tot vrije ligchaamsoefening vereischt wordt; boeken, schilderijen, muzijk, paarden, honden en allerlei jagtgereedschap is voorhanden. Hij legt zijnen gast even min als zich zelven eenigen dwang op, maar biedt, in den echten geest der gastvrijheid, alle middelen tot genot aan, en laat het aan eenen ieder over, van dezelve naar verkiezing gebruik te maken.
De smaak der Engelschen voor den landbouw en de hovenierskunst wordt door geen volk geëvenaard. Zij hebben de natuur tot in hare geheimste trekken waargenomen, en toonen, een fijn gevoel voor hare schoonheden, schakeringen en harmonische verbindtenissen te bezitten. Alle bekoorlijkheden, die de natuur elders in onbewoonde streken als onbemerkt verkwist, worden daar rondom de woningen der menschen bijeengebragt. Het schijnt bijna, alsof de Engelschen hare
| |
| |
schroomvallige en vlugtige aanminnigheden hebben weten op te vangen, om ze, als uit eenen tooverhoren, rondom hunne landverblijven uit te storten.
In de bezigheden, die men op het land verrigt, ligt niets gemeens of vernederends. Zij leiden den mensch veeleer tot de beschouwing eener natuurlijke grootheid en schoonheid op, en leveren hem aan de gewaarwordingen van zijn eigen gemoed over, terwijl hij zich onder de zuiverste en verhevenste invloeden der uiterlijke dingen bevindt. De man van rang vindt er dus niets onvoegzaams in, op het land met lieden van eenen minderen stand te verkeeren, gelijk hij nogtans in de stad gewoon is te doen. Hij stelt die verwijdering en dat houden van zijnen afstand ter zijde, legt zelfs de uiterlijke teekenen van zijnen rang voor dien tijd af, om zich geheel en al aan het hartelijk genot van den omgang des gezelligen levens over te geven. De vermaken van het landleven zelve brengen de menschen aldaar nader bijeen; en alle andere gewaarwordingen smelten bij het geluid van den jagthoren en het geblaf der honden tot één doel te zamen.
Aan deze vermenging der beschaafdere standen met de eigenlijke landlieden heeft men dan nu ook het gevoel voor landelijke geneugten te danken, dat in de Engelsche letterkunde zoo bijzonder heerschend is. Vanhier die veelvuldige vergelijkingen, uit het landleven ontleend, en die voortreffelijke beschrijvingen der natuur bij de Engelsche dichters, welke zij, als ware het, met al den glans der geurig bedauwde landstreek in onze slaapkamers hebben overgebragt. Zij, die bij andere volken het landleven beschreven hebben, schijnen de natuur slechts van tijd tot tijd bezocht, en alleenlijk hare meer algemeene trekken opgemerkt te hebben: de Engelsche dichter, daarentegen, leeft en zweeft in de natuur; hij huldigt haar, bij zijne beschrijving, ook in hare stilste eenzaamheid, en tracht ook hare zachtste uitboezemingen te vernemen. Geen windje kan een' tak bewegen, geen blad over de aarde ruischen, geen
| |
| |
diamanten drup zich in den stroom des dauws wiegen, geen geur aan het nederig viooltje ontwijken, geen meizoetje zijn rood voor den morgen ontplooijen, zonder dat zulks door deze vurige en gevoelige waarnemers opgemerkt en tot eene schoone zedeles gebezigd wordt.
Het uitwerksel dezer geheele toewijding van teedere zielen aan de verrigtingen des landlevens openbaart zich op eene verwonderlijke wijze in het voorkomen van het land zelf. Dit is, voor het grootste gedeelte, vlak, en wanneer het niet door de bekoorlijkheden der omtuiningen afgewisseld werd, zou het zich eenzelvig voordoen. Thans is het echter met paleizen en kasteelen ingelegd en als met diamanten bezet, en met parken en tuinen doorweven. Het levert, wel is waar, niet vele groote en verhevene uitzigten, maar des te meer tooneelen van huisselijke rust en veilige stilte op. Iedere pachthoeve, iedere met mos begroeide hut is eene schilderij; en daar de wegen zich gedurig tusschen dezelve heenslingeren, en het uitzigt steeds door heggen en boschjes afgebroken wordt, zoo ziet het oog zich onophoudelijk door eene reeks van kleine landschappen in de bekoorlijkste aanvalligheid verrukt.
De grootste aantrekkelijkheid bezit echter een Engelsch landschap door den indruk van het zedelijk gevoel, dat aldaar schijnt te heerschen; want de denkbeelden van orde, rust, vrede en vaste grondstellingen ontstaan daarbij terstond in de ziel. Ieder ding schijnt de vrucht te wezen van een veeljarig, ordelijk en vreedzaam bestaan. De kerk, welker bouworde reeds op afgelegene tijden wijst, bevestigt dit door haar laag en massief portaal, door haren Gottischen toren, door hare zorgvuldig bewaarde en rijk in kleuren beschilderde vensterglazen, en door de plegtige gedenkstukken van helden en edelen van den ouden tijd, voorouders des tegenwoordigen bezitters dier landstreek; hare grafzerken, welker opschriften eene opeenvolging van geslachten der krachtige landlieden aanwijzen, wier na- | |
| |
komelingen nog hetzelfde land beploegen en voor hetzelfde altaar nederknielen, bewijzen zulks almede. De pastorij, een vreemd, onregelmatig gebouw, gedeeltelijk verouderd, maar gedeeltelijk naar den smaak der verschillende bewoners en tijden veranderd en verbeterd; de trappen en het voetpad, dat, volgens een oud herkomen, van het kerkhof af, door bevallige dreven en schaduwrijke lanen leidt; het nabijgelegene dorp, met zijne eerwaardige hutten en zijne gemeene weide, door boomen omgeven, op welke de voorvaders van het tegenwoordig geslacht zich reeds verlustigden; eindelijk het kasteel, deze zetel eener oude familie, afgezonderd gelegen in donker geboomte, waaruit het met eenen beschermenden blik op de rondom gelegene landstreek nederziet: dit alles, bijzonderheden, gewoonlijk aan een Engelsch landschap eigen, getuigt van eene sedert lang bevestigde zekerheid, van eene overerving van inheemsche deugden, en van eene verkleefdheid aan de plaats der woning, welke, op eene treffende en aandoenlijke wijze, ten voordeele van het zedelijk karakter der natie pleiten.
Het is inderdaad een aangenaam schouwspel, op eenen zondagmorgen, wanneer de kerkklok haar eenvormig gelui door den geheelen omtrek zendt, het landvolk, in pronkgewaad, met bruingeschroeide aangezigten, en met bescheidene vrolijkheid, vreedzaam langs het groene pad zich te zien ter kerke spoeden; maar nog aangenamer is het, hetzelve te zien, zoo als het des avonds rondom de deur der hutten verzameld is, en zich daar schijnt te verheugen over de gemakken en landelijke versieringen, die de eigene hand rondom dezelve heeft aangebragt.
|
|