Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZeldzame jagt op den hyena.(Getrokken uit een Dagboek der Jagt, gehouden gedurende een verblijf in de Indiën, door den Engelschen Kapitein williams.) De Natuurlijke Historie van den Hyena moest bijna even bekend zijn als die van den Hond, onder wiens klasse hij mede behoort. Er is veel over dit verscheurend dier geschreven; hetgene ik echter daarvan te melden heb, is meestal, zelfs in Indië, onbekend, en is ook inderdaad zoo vreemd, dat ik zou geaarzeld hebben het verhaal daarvan mede te deelen, zoo ik niet in staat ware, hetzelve, wanneer het vereischt werd, door een aantal ooggetuigen te bevestigen. Terwijl mijn regement (het 8ste der ligte Dragonders) te Cawnpore in garnizoen lag, leerde ik eene soort van half wilde Indianen kennen, die geen vast verblijf hebben, maar zich in de bouwvallen der woestijn, midden | |
[pagina 552]
| |
tusschen het verblijf der wilde dieren, ophouden, en alleen van de onzekere opbrengst der jagt leven, namelijk van het vleesch van Wolven, Jakhalzen, Hyena's, en zelfs van Slangen. Twee dezer ongelukkige menschen gingen mij eens voorbij, dragende aan een bamboes op hunne schouders eenen levenden, maar sterk geknevelden en gemuilbanden Hyena. Ik vroeg hun, hoedanig het hun toch gelukt ware, een zoo verschrikkelijk dier te vangen en aldus te binden. Zij verzekerden mij, dat, zoo ik begeerig ware het te zien, zij eene zoodanige jagt te mijnen genoegen zouden herhalen. Ik nam zulks aan, en wij spraken af, elkander, op eenige mijlen van hier, bij de bouwvallen van Janjernore, eene stad, weleer in de jaarboeken van Indostan zeer beroemd, te ontmoeten. Tien of twaalf onzer Officieren waren even begeerig, deze jagt te zien, als ik. Wij namen dus eenige van ons volk, benevens het benoodigde om te kamperen, mede. Wij verlieten onze verblijfplaats vóór den dag, en met het opgaan der zon waren wij reeds op de jagt. Het duurde ook niet lang, of wij zagen de verblijfplaats van het dier, dat wij zochten. In het diepste van een' dier talrijke uitgehoolde wegen, welke de vlakte doorsnijden, vonden wij den ingang van den schuilhoek of het hol, dat ons toescheen door Hyena's bewoond te worden, omdat wij derzelver spoor in het zand ontdekten, en omdat menschenschedels, met de beenderen van groote dieren vermengd, aan den ingang van het hol verspreid lagen. Daar de Ganges hier in de nabijheid vloeit, en de Hindoos de gewoonte hebben van hunne dooden aldaar neder te werpen, zoo vinden de Hyena's ook aan deszelfs oevers deze lijken, die zij naar hun hol slepen, buiten hetwelk zij dan de afgeknaagde beenderen werpen. Men noemt, om die reden, deze dieren ook wel de levende begraafplaatsen van Indië. Om ons te overtuigen, dat het hol werkelijk bewoond was, lieten wij eenen kleinen Hond daarin gaan, en | |
[pagina 553]
| |
weldra hoorden wij denzelven op zekere diepte blaffen. Een oogenblik daarna kwam hij daaruit al huilende, want hij was geweldig gebeten. De beide Indianen begonnen nu hun werk. Zij hadden geenerlei wapentuig bij zich, dan alleen een puntig ijzer van één voet lang, hetwelk hun, ingeval van nood, ook dienen moest, om den doortogt voor eenen mensch groot genoeg te maken. Gewapend met dit werktuig, met een' bos touwen en een' lap katoenen stof, waarschijnlijk geschikt om het dier daarmede te blinddoeken, begaf zich de eene Indiaan geheel naakt in het hol. Toen hij, op den buik kruipende, in de nabijheid van het dier gekomen was, welks oogen, in de duisternis sterk glinsterendeGa naar voetnoot(*), zijne tegenwoordigheid aankondigden, klopte hij tegen den grond boven zijn hoofd, overeenkomstig de afspraak met zijnen makker, die met opmerkzaamheid, het oor tegen den grond houdende, boven het hol luisterde. Misschien was hij 12 of 14 voet diep. Wij zagen deze handelwijze met zeer veel nieuwsgierigheid aan. De twee Indianen antwoordden elkander meermalen, door beurtelings te kloppen. Toen de plaats wèl aangewezen was, gaven wij ons volk bevel, eenen put te graven met de werktuigen, die wij te dien einde hadden medegebragt, rigtende steeds hun werk naar het aangewezen punt. Intusschen was hij, die onder den grond werkte, aldaar reeds zoo lang geweest, dat wij begonnen te vreezen, dat hij of bedolven of verscheurd mogte zijn. Vele mijner reisgenooten hielden zich overtuigd, dat de beide Indianen onze ligtgeloovigheid misbruikten. Ein- | |
[pagina 554]
| |
delijk kwam dan toch de grootste waaghals van hen beide weder uit zijn hol te voorschijn om lucht te scheppen. Hij was echter in eenen verschrikkelijken toestand; want zweet en stof hadden om zijn ligchaam eene dikke korst gevormd, waarmede zelfs de oogen en de mond zoodanig bedekt waren, dat hij die eerst reinigen moest, wilde hij ze gebruiken. Weldra, intusschen, was de put gereed, die loodregt neêrkwam in den gang van het hol, op 45 voet van den ingang deszelven. Dezelfde persoon daalde voorts in den put neder, na vooraf eenen grooten steen van die soort, welke men poddingsteen noemt, daarin geworpen te hebben, waarschijnlijk met oogmerk om dien voor zich heen te rollen, zoowel om het dier het ontkomen te beletten, als te zijner eigene verdediging. Het duurde ook niet lang, of wij hoorden het gehuil van dat wilde dier; en nu riep de man zijnen makker tot hulp. Deze daalde dan ook neder, en gaf ons het eind van het touw, aan hetwelk hij zich nederliet. Eenige oogenblikken daarna zagen wij hen weder voor den dag komen, en den Hyena gemuilband met zich slepen, wiens vier pooten zamengebonden waren. Zij riepen ons toe, dat wij hem bij het touw, dat wij vasthielden, zouden optrekken. Wij hadden hem ook reeds eenige voeten hoog opgehaald, en zagen reeds het vastgebondene dier, toen eensklaps het touw brak, en het dier in den onderaardschen gang weder nederviel. Men moest dus het werk weder op nieuws beginnen; en thans schenen zij er eenigzins afkeerig van te zijn. Zij ondernamen het echter, en binnen weinige minuten bragten zij het dier, schuimbekkende van woede, weder aan het licht. Boven aan den put gekomen, gleed het touw, dat zijne kaken bond, door het worstelen daaraf, en het dier beet met zoodanig geweld in een ijzeren werktuig, dat onder zijn bereik kwam, dat een der hondstanden er uitsprong, en de sporen der overige in het ijzer gedrukt stonden. Wij bragten hem voorts levend in onze legerplaats. | |
[pagina 555]
| |
Deze buitengemeene jagt deed eene menigte gissingen ontstaan over de wijze, waarop de Indianen daarbij te werk gingen. Alle vragen, die men hun deed, waren vruchteloos; zij bewaarden een onverzettelijk stilzwijgen daaromtrent. Zij wilden ons doen gelooven, dat zulks het uitwerksel was van een toovermiddel, gelijk bij de Slangen, die zij tam maken. Het is echter onbegrijpelijk, dat een dier, door de natuur zoo wèl voorzien van alles, wat dienen kan om zijne vijanden te bestrijden, zich op die wijze van naakte en ongewapende menschen laat bindenGa naar voetnoot(*). Ik geloof evenwel, dat men de woestheid van den Hyena zich overdreven voorstelt, uit hoofde van zijn afgrijsselijk en dreigend voorkomen. In Indië toch leeft hij voornamelijk van lijken; maar in den omtrek van Algiers en in Syrië voedt hij zich voornamelijk met wortelen, die hij zorgvuldig opzoekt. Sedert mijne terugkomst uit Indië vond ik in de Britsche Encyclopedie van nicholson, onder het artikel Canis Hyaena, het volgende: In Barbarijë schromen de Mooren niet, om over dag den Hyena bij de ooren te trekken; want hij doet alsdan geene de minste poging om zich te verdedigen. Zij gaan zelfs met eene flambouw in het hol dezer dieren, werpen hun een dekkleed over het hoofd, en slepen hen zonder moeite uit hun verblijf. Men beproefde eens in dat zelfde land, om kleine dieren eenen geheelen dag lang bij eenen uitgehongerden Hyena in het hok te sluiten, en hij ver- | |
[pagina 556]
| |
scheurde ze niet; maar, dezelfde proef bij nacht gedaan wordende, verteerde een enkele Hyena, in éénen nacht, eene Vos, eene Geit en een Ezelsveulen, van welk laatste hij niets dan de grootste beenderen overliet. |
|