Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over Gal. IV:26. Door J. Roeloffs, Predikant te OudewaterGa naar voetnoot(*).Om, volgens mijn inzigt, ons op het regte standpunt te plaatsen, van hetwelk wij het zeggen van Apostel Paulus (naar onze overzetting): Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder, beschouwen moeten, dienen wij vooreerst te letten op den toestand van de gemeenten der Christenen in Galatiën, aan welke deze brief geschreven is, vervolgens op het oogmerk van Paulus in het schrijven van dezen brief, en eindelijk op het verband, waarin deze woorden hier voorkomen. Wat den toestand der onderscheidene gemeenten van Galatiën betreft: wanneer wij het 3de hoofddeel, van het 23ste tot het 25ste vers ingesloten, en de drie eerste verzen van het 4de hoofddeel van dezen brief aandachtig lezen, dan zien wij, dat die gemeenten, althans voor het grootste gedeelte, uit Christenen bestonden, die oorspronkelijk Joden waren; en, schoon er zeker ook zulke onder waren, die van afkomst Heidenen waren, schijnen echter de meeste hunner, vóór hunne omhelzing van het Christendom, Jodengenooten geweest te zijn. Daarenboven, zoo Paulus al deze gemeenten niet moge gesticht hebben, blijkt het echter uit het 13de vers van het 4de hoofddeel dezes briefs, alsmede uit Hand. XVI:6 en XVIII:23, dat hij ook onder hen het Evangelie van J.C. gepredikt heeft. Doch nadat Paulus dit gedaan had, en van hen vertrokken was, was er eene zeer groote scheuring onder de Christenen | |
[pagina 542]
| |
in dat rijk ontstaan, door sommige leeraars, uit de Joden oorspronkelijk, die wilden, dat de Christenen uit de Heidenen, wilden zij, met de vereerders van Jezus uit de Joden, in de voordeelen van den Evangelischen Godsdienst deelen, zich moesten laten besnijden, en de inzettingen van den Joodschen Godsdienst onderhouden. Schoon nu wel de vergadering der Apostelen te Jeruzalem daarover ten voordeele van de Christenen uit de Heidenen uitspraak gedaan had, Hand. XV:23-29, gingen echter die ijveraars voor de Joodsche wet voort, om hun gevoelen overal voort te planten, en hadden dit ook onder de Galatische Christenen gedaan. Deze valsche leeraars doet Paulus, Hoofdd. II:4 van dezen brief, kennen, als ingekropene valsche broeders, die van bezijden ingekomen waren, om de vrijheid der Christenen, die zij in Christus Jezus hadden, te verspieden, opdat zij ze tot dienstknechten zouden brengen. Deze hadden hen, volgens Hoofdd. I:7, ontroerd, en het Evangelie van Christus onder hen verkeerd. Zij hadden, met een schoon gelaat, en eene uitwendige vertooning van voor hunne zaligheid te zorgen, hen willen noodzaken, om zich te laten besnijden, en de andere plegtigheden van den Joodschen Godsdienst te onderhouden; en hadden, om daardoor des te beter hun oogmerk te bereiken, het apostolisch gezag van Paulus bij de Galatische Christenen in verdenking gebragt, ja hun, onder andere dingen, geleerd, dat, even als Hagars zoon, Ismaël, niet mogt erven met Izaäk, den zoon van Sara, zoo ook de Heidenen deel noch gemeenschap met de Joden konden hebben aan de zegeningen van het N. Verbond, ten ware zij besneden wierden, en de voorschriften van den Joodschen Godsdienst onderhielden: daarbij hadden zij (gelijk uit vele plaatsen van dezen brief duidelijk blijkt) veel bijval onder de Galatische Christenen gevonden, zoodat daardoor de gemeenten in dat rijk onder elkander jammer- | |
[pagina 543]
| |
lijk verdeeld waren. Zietdaar den toestand der Galatische Christenen in dien tijd. Om nu dit een en ander tegen te gaan, de Christenen in dat rijk tegen die valsche leeraars te waarschuwen, het vergift, dat deze onder hen gestrooid, en vele hunner reeds ingezogen hadden, tegen te werken, en dezulke, bij welke dit plaats had, wederom terug te brengen tot de geloofsomhelzing van het Evangelie, zoo als hij hetzelve onder hen verkondigd had, schreef hij hun, dewijl hij op dit tijdstip tot hen niet kon komen, dezen schoonen brief. Een brief, in welken wij Paulus met eenen heiligen ijver vervuld zien, niet alleen tegen die valsche leeraars, zoo sterk, dat hij in het 12de vers van het 5de hoofddeel uitroept: Och! of zij ook afgesneden wierden, die u onrustig maken! maar ook tegen hen, die zich door die valsche leeraars hadden laten verleiden, om af te wijken van de waarheid, zoo als die in Christus is, met zulk eenen hoogen ernst, dat hij, Hoofdd. III:1, hun schreef: o Gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, aan dewelke J.C. voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Maar ook een brief, welke zoo juist geschikt en berekend was, om hen te genezen van de wonden, hun door die valsche leeraars toegebragt, en hen te overtuigen, dat de Christenen, nu onder de bediening van het Evangelie, niet meer, tot hunne zaligheid, verpligt waren, de inzettingen van den Joodschen Godsdienst te onderhouden, dewijl zij daarvan door de leer van Jezus waren vrijgemaakt. Dit zelfde tracht ook Paulus te doen, in dat verband van zaken, waarin deze woorden voorkomen, door zich te beroepen op den vroegsten staat van den Godsdienst onder de menschen, voordat God die wettische plegtigheden aan Israëls volk had voorgeschreven. En dit doet hij te meer, omdat die valsche leeraars zelve daartoe aanleiding gaven, door de Christenen uit de Joden te vergelijken bij Sara en Izaäk, die uit de Hei- | |
[pagina 544]
| |
denen bij Hagar en Ismaël, en te leeren, dat de laatste niet met de eerste zouden erven, ten ware zij besneden wierden, en de voorschriften van den Joodschen Godsdienst onderhielden; waartegen Paulus leerde, dat die vergelijking zeer verkeerd was, want dat Hagar veel beter kon gezegd worden Sinaï af te beelden, en dat dit Sinaï overeenkwam met het Jeruzalem, dat nu was, en dienstbaar was met hare kinderen. Maar (zoo laat hij er onmiddellijk, naar onze overzetting, op volgen) Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Dus zijn wij dan nu (volgens mijn inzigt) op het regte standpunt geplaatst, van hetwelk wij deze woorden beschouwen moeten; en derhalve zullen deze aanmerkingen voor ons ook den weg banen, om den waren zin dezer apostolische uitspraak gemakkelijk te ontdekken. Aanstonds is dan hier de vraag: wat moeten wij hier door Jeruzalem, dat boven is, verstaan? Daarvan hangt ongetwijfeld alles af. Om dit wèl te vatten, moeten wij zeker niet uit het oog verliezen, dat Paulus dit Jeruzalem overstelt tegen een ander, waarvan hij in de onmiddellijk voorgaande woorden gezegd had, dat het nu was, en tevens, dat het dienstbaar was met hare kinderen: immers hieruit volgt van zelf, dat Paulus hier moet spreken van een Jeruzalem, dat of te voren bestond, of in het vervolg nog komen zou; anders zou de tegenstelling, welke de Apostel hier maakt, ongepast, en zeer ongelukkig door hem zijn uitgekozen. Maar dan volgt ook hieruit, dat Paulus onmogelijk hier kan spreken van een Jeruzalem, dat boven is: die tegenstelling zou juist zijn, wanneer hij gesproken had van een Jeruzalem, dat beneden was; maar nu zou dezelve, door zulk eenen redenaar, als Paulus, zeer verkeerd gebruikt zijn. Ik weet het, dat ἄνω eigenlijk een adverbium loci is, en derhalve boven te kennen geeft, en dat dus ἄνω Ἰερουσαλήμ zou moeten vertaald worden | |
[pagina 545]
| |
door het boven Jeruzalem, dat is, gelijk wij in onze overzetting lezen, Jeruzalem, dat boven is. Maar vooreerst is het twijfelachtig, of men, Filipp. III:14, ἄνωϰλησίς τουθεου ἐν χριςώ Ἰησού niet zou kunnen vertalen, de vorige roeping van God door J.C.; en ging die vertaling door, welke inderdaad zeer eigenaardig zijn zou, dan hadden wij een voorbeeld, dat ἄνω niet overal in het N.V. boven te kennen geeft. Maar, al gaat dit niet door, zeker is het, in de tweede plaats, dat de Schrijvers van het N.V. ἄνω en ἄνωθεν onderling gebruiken, en dat die twee woorden in dezelfde beteekenis door hen genomen wordenGa naar voetnoot(*); maar nu vinden wij, Hand. XXVI:5, προγινώσϰοντες με ἄνωθεν in den zin van mij te voren kennen; ja de comparativus ἄνώτερον wordt stellig, Hebr. X:8, in den zin van te voren gebezigdGa naar voetnoot(**); maar nu voelt een denkend bijbellezer, dat noch ἄνωθεν, noch ἄνωτερον onmogelijk die beteekenis zou kunnen hebben, zoo ἄνω alleen, en bij uitsluiting van eenen anderen zin, boven te kennen gaf. Eindelijk vinden wij in het Lexicon van scapula, in voce ἄνω, est etiam ἄνω adverbium temporis, unde ὁι ἄνω χρόνοι apud Demostenem superiora tempora. Pro eodem vero dicitur ὁι ἐπ ἄνω χρόνοι apud Diodorum Siculum. Apud Philostratum ὁι ἄνω πρώ ἀυτού ejus majores.Ga naar voetnoot(§). | |
[pagina 546]
| |
Uit dit alles volgt derhalve, dat ἄνω Ἰερονσαλήμ zeer wel door het vorig Jeruzalem, of het Jeruzalem, dat te voren was, kan vertaald worden; en is dit zoo, dan vordert hier de tegenstelling tegen het Jeruzalem, dat nu is, dat het hier onmogelijk eene andere beteekenis hebben kan; zoodat wij derhalve deze woorden dus moeten lezen: Maar Jeruzalem, dat te voren was, dat was vrij, hetwelk ons aller moeder is; of nog liever: Maar het vorig Jeruzalem, hetwelk ons aller moeder is, dat was vrij. Evenwel blijft dan nog de vraag, wat Paulus door dat vorig Jeruzalem verstaat. Naar mijn inzien heeft hij hier het oog op het oude Salem, waarvan wij Gen. XIV:18 en Hebr. VII lezen, dat Melchizedek koning was. Dit is echter niet genoeg, om de uitspraak van den Apostel regt te verstaan; neen, om dezelve regt te vatten, moeten wij onder het oog houden, dat Paulus door het Jeruzalem, dat nu is, waarvan hij in de vorige woorden spreekt, niet de stad Jeruzalem, die toen bestond, verstaat, maar eenvoudig de Jeruzalemsche kerk, den Godsdienst der Joden onder de wet, zoo als die te Jeruzalem werd uitgeoefend: maar is dit zoo, dan verstaat hij door dit vorig Jeruzalem de Godskerk, zoo als die in het oude Salem, ten tijde van Melchizedek, plaats had; derhalve de godsdienstige gesteldheid der wereld, voordat God aan Abraham en zijn zaad de besnijdenis bevolen, voordat God Abraham en zijn zaad van de andere volken der aarde afgezonderd had. En hoe eigenaardig kon Paulus hier van die oude Godskerk, zoo als dezelve te Salem, ten tijde van Melchizedek, plaats had, spreken, dewijl die Joodsgezinde leeraars van dien ouden tijd gewag maakten; door van Sara en Hagar, alsmede van derzelver zonen Izaäk en | |
[pagina 547]
| |
Ismaël, te gewagen, ten einde daaruit de verpligting der Christenen uit de Heidenen af te leiden, om zich aan de besnijdenis en de overige plegtigheden van den Joodschen Godsdienst te onderwerpen! Dus had Paulus hierdoor de beste aanleiding, om de aandacht der Galatische Christenen bij dien ouden toestand der Godskerk te bepalen. Dat vorig Jeruzalem, dat oude Salem stelt de Apostel hier voor als ons aller moeder. Om een regt denkbeeld hiervan te vormen, moeten wij onder het oog houden, dat de Joden zich zelve erkenden als kinderen van dat Jeruzalem, dat toen was, en waarvan Paulus in het vorige vers gezegd had, het is dienstbaar met hare kinderen; zij noemden die Jeruzalemsche kerk hunne moeder, en daarom wilden die Joodsgezinde leeraars, dat de Christenen uit de Heidenen door de besnijdenis kinderen van deze moeder zouden worden, en, door de onderhouding van de Joodsche Godsdienstplegtigheden, zich als kinderen van deze moeder zouden gedragen. Houden wij dit onder het oog, dan leert Paulus in deze woorden daartegen, dat Joden en Heidenen eenen vroegeren oorsprong hadden, dat zij kinderen waren van het oude Salem, dat die aloude Godskerk de algemeene moeder was, waarvan zij alle afkomstig waren, en dat zij derhalve als kinderen van die oude moeder zich moesten gedragen. En met hoe veel regt mogt de Apostel in dien zin de aloude Jeruzalemsche kerk, als de algemeene moeder der Christenen uit de Joden en Heidenen, voorstellen! Immers, vóór de afzondering van Abraham en zijn zaad, was er geen onderscheid in de Goddelijke bedeeling onder de volken: zij alle dienden God volgens dat licht, waarmede zij, en door de natuur, en door de openbaring van God aan Adam, Enoch, Noach en andere Godvruchtigen, begunstigd waren: uit die aloude bedeeling, uit die oude Godskerk, als uit eene algemeene moeder, was de Joodsche kerk, het Jeruzalem, dat dienstbaar was met hare kinderen, voortgesproten; | |
[pagina 548]
| |
de Joden waren derhalve kinderen van deze oude moeder; ook de Heidenen, door het Christendom van hunnen afgodsdienst genezen, moesten, nu zij wederom als eertijds in het oude Salem God dienden, als kinderen van dezelfde moeder, uit welke de Joodsche kerk was voortgesproten, beschouwd worden: beide dus, Joden en Heidenen, konden dat oude Salem, in dien zin als Paulus er van spreekt, als hunne algemeene moeder erkennen. Ja alle, die nu onder het Christendom den waren God dienden, hetzij ze Jood of Heiden waren, waren derhalve kinderen van die aloude moederkerk. Maar nu verklaart de Apostel van die aloude moederkerk, dat dezelve vrij was, namelijk in tegenstelling van het Jeruzalem, dat toen was, en dienstbaar was met hare kinderen. Om deze verklaring van Paulus dan wèl te verstaan, is het noodig te onderzoeken, in welk eenen zin hij dit van het Jeruzalem, dat toen was, verklaart. En dit zal niet moeijelijk zijn, daar de geheele inhoud van dezen brief aanwijst, dat hij hierdoor niet anders verstaat, dan de dienstbaarheid van het Joodsche volk aan de lastige pligten en plegtigheden van den Mozaïschen Godsdienst, tot welker volbrenging die valsche leeraars de Christenen uit de Heidenen wilden dwingen. Derhalve zal dan Paulus, wanneer hij van de aloude Godskerk getuigt, dat dezelve vrij was, eenvoudig willen zeggen, zij was niet onderworpen aan al die lastige pligten en plegtigheden, waaraan het toenmalig Jeruzalem onderworpen was: neen, dat oude Salem was volstrekt vrij van die lastige, en zelfs eenigzins slaafsche dienstbaarheid, waaronder de Joden, als kinderen van het Jeruzalem, dat toen was, moesten zuchten, zelfs vrij van de besnijdenis. En ook dit kon Paulus met het volste regt hier schrijven. Immers, Melchizedek mogt binnen dat oude Salem een priester van den allerhoogsten God zijn, en derhalve ongetwijfeld, als Habel, Noach en anderen, offeranden van dankbaarheid aan God, als den Schep- | |
[pagina 549]
| |
per en Heer van alles, toewijden; de menschen in dien tijd waren echter geenszins dienstbaar onder die wettische plegtigheden, waaronder het toenmalig Jeruzalem met hare kinderen dienstbaar was: zelfs had de besnijdenis, als een teeken des verbonds, onder hen geene plaats; God gaf dezelve eerst aan Abraham en zijn zaad, om hen af te zonderen van de andere volken der aarde, omdat men, strijdig met het voorbeeld van het oude Salem, den dienst van den waren God verliet, en zich voor de afgoden nederboog. Ja, God maakte Israëls volk, in vervolg van tijd, door de Mozaïsche inzettingen, dienstbaar onder de wet, om hetzelve voor den afgodsdienst te behoeden, waarin de volken toen algemeen verzonken lagen; zoodat Paulus te regt de wet als een' tuchtmeester tot op den tijd van Christus kon voorstellen. In het oude Salem, in die aloude Godskerk, had derhalve die dienstbaarheid geene plaats, waaraan het toenmalig Jeruzalem met hare kinderen onderworpen was: neen, hetzelve was daarvan geheel vrij; en desniettegenstaande konden de menschen in dien tijd, zoowel als Israël onder den tuchtmeester, op de Goddelijke gunst staat maken, gelijk uit het voorbeeld van Melchizedek duidelijk bleek. Maar dan blijft nog de vraag, waartoe Paulus dit hier schreef, - wat hij den Galatischen Christenen met deze woorden wilde leeren. Wanneer wij letten op hetgene ik van den toestand der gemeenten in dat rijk, en het oogmerk van het schrijven dezes briefs, gezegd heb, dan is het duidelijk: Paulus schreef dit, om de Galatische Christenen te overtuigen, dat zij niet verpligt waren, onder de bediening van het Evangelie, zich te onderwerpen aan de inzettingen en plegtigheden van den Joodschen Godsdienst, zoo als het Jeruzalem, dat toen was, daaraan dienstbaar was, dewijl zij kinderen waren van het vorig Jeruzalem, dat vrij was, en als de algemeene moederkerk moest beschouwd worden; ja dat zij, als kinderen van die aloude Godskerk, zeer wel in de zegeningen van het Evangelie, door Je- | |
[pagina 550]
| |
zus beloofd, konden deelen, al onderwierpen zij zich niet aan de dienstbare pligten van den Joodschen Godsdienst; gelijk dit duidelijk blijkt uit het vervolg van Paulus redenering in dezen brief. En met hoe veel grond kon Paulus dit onderwijs hieruit afleiden! Zij toch waren geene kinderen van het toenmalig Jeruzalem, maar van het oude Salem. Want Jezus was priester, niet naar de ordening van Aäron, maar van Melchizedek, die in dat vorig Jeruzalem een priester des allerhoogsten Gods was. Derhalve moest natuurlijk de Godsdienst, welken Hij bediende, de menschen geenszins onder het juk der dienstbaarheid brengen, waaronder het toenmalig Jeruzalem gebukt ging; maar hen in tegendeel doen deelen in die vrijheid, welke de aloude moederkerk ten tijde van Melchizedek genoot. En was dit zoo, dan volgde daaruit van zelf, dat ook de Christenen uit de Heidenen geene kinderen waren van Hagar, de dienstmaagd, welker zoon met Izaäk, den zoon van Sara, niet mogt erven, maar kinderen van het oude Salem; en derhalve was er ook geen twijfel aan, daar de moeder, zonder die slaafsche dienstbaarheid, de zegeningen van die bedeeling der genade, van welke Melchizedek priester was, deelachtig was geworden, zoo ook de Christenen, als hare kinderen, nu door Christus, die naar dezelfde orde priester was, deelen konden in de beloofde zegeningen, al onderwierpen zij zich niet aan die pligten en plegtigheden, waaraan het Jeruzalem, dat toen was, met hare kinderen, dienstbaar was. Maar dan gevoelen wij de wijsheid van dat betoog, hetwelk Paulus in deze woorden aan de Galatische Christenen schreef. Immers zijne tegenstanders bepaalden de aandacht der Christenen bij die aloude tijden der belofte, doordien zij de Heidenen vergeleken bij Hagar en Ismaël, en de Joden bij Sara en Izaäk: en juist uit dien zelfden tijd ontleent de Apostel hier zijn bewijs tegen hen, en maakt derhalve gebruik van die zelfde wapenen, waarmede zij hem bestreden, om zijne leer | |
[pagina 551]
| |
te verdedigen, en de Galatische Christenen te overtuigen, dat de leer van het Christendom, zoo als hij dezelve onder hen verkondigd had, tegen alle aanvallen bestand was, van welke zijde zij ook werd aangevallen. Ja, wij moeten inderdaad de wijsheid van Paulus erkennen en eerbiedigen in het uitkippen van dit bewijs tegen die valsche leeraars, daar waarlijk in dien tijd niets meer berekend was, om die Joodsgezinde leeraars te verstommen, den invloed tegen te gaan, welken zij reeds op velen gemaakt hadden, deze van die verkeerdheid te genezen, en, in één woord, de gemeenten der Christenen in Galatiën gerust te stellen en te bevestigen in het geloof aan het Evangelie, zoo als Paulus dat onder hen verkondigd had.
NB. Nadat ik deze Verhandeling had afgewerkt, heb ik gezien, dat michaëlis, hamelsveld en van vloten ook niet vreemd van dit gevoelen zijn. |
|