Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
barrière du Combat.Hier drijft de wind eenen allerwalgelijksten stank op ons af, terwijl een onuitstaanbaar hondengehuil ons door de ooren gilt. Beide komen uit een groot wit huis ter regterzijde voort, van hetwelk geschilderde honden en stieren ons vrij nijdig aangluren. Hier zijn des Zondags en Donderdags, in een' amphitheaterswijze aangelegden tuin, voor een paar Fransche stuivers, flaauwe nabootsingen der Spaansche stierengevechten te zien. Dewijl echter dit woeste vermaak minder in den smaak der Franschen, dan in dien der Spanjaarden valt, die hierop onmatig verzot zijn, zoo heeft men het thans voornamelijk ingerigt, om de groote slagers- en veekoopers-honden, gewoonlijk bullebijters genaamd, tot dat bedrijf kunstmatig af te rigten, waarbij dan toch het wilde gebroed der straatjongens niet verzuimt des Zondags talrijk tegenwoordig te zijn. Regts van ons loopt het schoone kanaal de l'Ourcq langs het vlek la Villette, hetwelk zich tot aan het dorp les Vertus uitstrekt. Wanneer des winters een aanhoudende noordewind het water van dit kanaal met eene genoegzaam sterke ijskorst heeft overtogen, ziet men deze kristallijnen baan met eene menigte schaatsenrijders en ijssleden bedekt; alsdan vertoonen zich de dames in hare nieuwmodische winterkleeding, terwijl de aanschouwers, zoowel te paard als met wagens, langs het kanaal heen en weder rijden. In 1814 wemelde deze ijsbaan van geheele scharen van Engelschen; en daar vooral de broekelooze Bergschotten, door hun struikelen, het luidruchtig gelach der aanschouwers wekten, zoo gaf dit den Parijzenaren, die op zulke prentverbeeldingen zeer verzot zijn, aanleiding tot de koddigste karikaturen, tot welke in het algemeen de Engelschen dikwerf de stof moesten leveren. Hier hebben wij nog in deze streek den zoo beruchten | |
[pagina 525]
| |
knip - men verschoone deze gemeene uitdrukking! de gemeenste is hier nog te fatsoenlijk - vergeten op te noemen, waar de menschheid en négligé zich vertoont, en waar de zetel is der beestachtigste onmatigheid, als zijnde de verzamelplaats van de dronkaards uit de heffe des volks. In denzelven voert la mère Radis (moeder Radijs; want dus is de naam, dien zij zich zelve gegeven heeft) als waardin het bevel. Met eene half verscheurde muts scheef op de borstelige haren, en met eenen koperkleurigen neus boven den altijd gapenden mond, steeds gereed om eenen stinkenden walm van vuilbekkerij uit te stooten, zit deze afschuwelijke hebe, in het smerigste gewaad, op eene omgekeerde ton, voor een groot wijnvat, uit hetwelk zij onophoudelijk tapt, met hare linkerhand de houten litres uitreikende, en de regter uitgestrekt houdende, om de contante betaling dadelijk in een' grooten geldzak te steken, met welken zij omgord is. Schijndoode zuipers liggen in de zijprieelen te ronken, en dronken vrouwen zoowel als mannen tuimelen van tijd tot tijd derwaarts henen. Hier worden gebraden haringen en bokkings of zwarte rammenassen uit de papieren gewikkeld; daar gebakken aardappelen uit de altijd snerkende vetpan opgeschept, en elders salade in waschkommen toebereid. - En evenwel was deze Bacchante, vóór omtrent drie jaren, het voorwerp des gespreks van geheel Parijs! Fiacres en cabrioletten stonden voor hare deur, en bij geheele hoopen drong men binnen hare zalen: salle en haut, salle en bas, et sale partout, (boven- en benedenzalen, maar morsig [sale] overal) zeî eens een spotvogel. Zelfs de beau monde liet zich hare grove lompheden welgevallen, of zich zelfs wel door haar uit haren tempel verdrijven. Men verkocht des tijds haar afbeeldsel langs de straten, en zong te harer eere liedjes met het volgende refrein:
Ah! c'est la mère Radis
Qui fait courir tout Paris.
(Ja, o ja! 't is moeder Radijs, die brengt op hol geheel Parijs) De hansworst bobêche onderhield toen, van zijn theater op de boulevard du Temple, des avonds het gemeen slechts over haar en over hare verdichte minnarijen; ja zij leverde zelfs de stof tot eene Vaudeville, waarin algemeen | |
[pagina 526]
| |
gelagchen werd. Zoo weinig is er noodig, om deze stapelzotte Parijzenaars in eene vrolijke luim te honden! Tallooze karikaturen werden op haar gemaakt, onder welke men, uit hoofde der groepering, diegene voor de beste mag houden, zoodat zij zelfs naast de Hogarthsche eene plaats verdient, in welke zij haren voormaligen buurman op een ontbijt bij zich heeft. Deze man was weleer een arme Ragommist, die zijn tuintje aan de nieuwsgierigen verhuurde, om over de heg een gezigt te hebben in den lusthof van mère Radis, die gevoegelijker een varkenskot kon heeten. Thans echter, na de revolutie, sedert welke hij, als eene marmot, zijnen winterslaap gehouden heeft, is hij, als Chevalier de la Croisette, Ridder van de Lodewijksorde, en Maire van het vlek la Chapelle, ontwaakt. Deze waardin, als eene andere Danaïde, door menschen, die naar bodemlooze vaten gelijken, omringd, verschenkt, door elkander gerekend, dagelijks van 15 tot 20 vaten wijn, en nog wel meer; ook zou zij, in weêrwil van den nijd harer mededingers, eene aardige somme gelds hebben kunnen verwerven, zoo zij niet alles, onder het gedurig droomen van amben en ternen, in het lotto verspeelde. Op den weg naar de | |
barrière de Pentinlokt ons een aardig landhuis, met een schaduwrijk park omgeven, door het opschrift Restaurateur, Traiteur, vriendelijk uit. De verre weg heeft onzen eetlust opgewekt - hier kunnen wij, bij eene ongemeen welvoorziene tafel en eenen rijken wijnkelder, de vuile uitdeelingen van moeder Radijs des te eer vergeten. Men vraagt ons, of wij ook een afzonderlijk kabinet begeeren. Nemen wij dit aan, om het inwendige van dit tooverkasteel eens te bezien. - Nog sneller dan de gevleugelde bode der Goden vliegt een garçon vooruit, om ons hetzelve te ontsluiten. Bloemengeuren wasemen ons te gemoet; aangenaam rollen de toonen eener fluitpendule door onze ooren, en de zijden gordijnen verspreiden over alles eene rooskleurige schemering. Wij halen ze op, en nu zien wij fraaije behangsels en dartele schilderijen; hier eene slapende Venus, door Minnegodjes omgeven; ginds badende Nimfen, door Faunen en Saters beloerd. Onze voet- | |
[pagina 527]
| |
stappen drukken, zonder dat iemand het hoort, den vloer, met Turksche tapijten belegd. Een zachte druk op gindsche veêr opent ons eene geheime deur in het behangsel, die op den achtergrond eene zwellende ottomane ontdekt, door Argandsche lampen slechts flaauw verlicht. In dit Paphos geven de verliefden uit de groote wereld elkander rendezvous. Wij kwamen daar, wel is waar, slechts uit nieuwsgierigheid, maar moesten nogtans, hoezeer dan ook kostelijk onthaald, de carte payante met twee blanke Napoleons dekken, en deze alzoo duur genoeg betalen. De buitenzijden der ringmuren van de voorstad St. Martin en van de daarop volgende voorstad benevens de | |
barrière de St. Denisvertoonen ons eene menigte groote en kleine herbergen en wijnhuizen. Van alle kanten wijzen ons de opschriften op zalen van 60, 80 tot 100 couverts; regts en links leest men: N.N., Traiteur, Restaurateur, geeft bestelde gastmalen en houdt trouw- en dooppartijen, (fait noces et baptêmes.) Troosteloos zou ook de Parijsche burger uit den middelstand zijn, bijaldien hij op zijnen trouwdag niet buiten de barrière had gesmuld, gedronken en gedanst. Van de kerkdeur af slaan de fiacres, met bonte linten om den hoed versierd, onbarmhartig op hunne arme Rosinanten, om toch de bruiloftsgasten, alle met ruikers op de borst, spoedig ter bestemde plaatse te brengen, waar de vreugde een begin zal nemen. Eerst met het aanbreken van den dag trekt het gezelschap, tamelijk gescheurd en geplukt, al zingende, of onder het geleide van eene viool, en het maken van allerlei gekke sprongen, ter stad in. Dezen keer geldt het den zak van den bruidegom, of van deszelfs schoonvader; maar acht dagen daarna geven de ongehuwde bruiloftsgasten aan het jonge paar een soortgelijk onthaal (ils rendent le violon). Even zoo zou ook de burgerman, vader geworden, over het hoofd van zijn kind eene onheilster meenen te zien opgaan, wanneer hij, op den dag van den doop, niet zijne naaste bloedverwanten, benevens de peters en meters, tot eene smulpartij hors barrière noodigen kon. Ook de gilden en broederschappen der bijzondere handwerken, die ieder hunnen eigen' Beschermheilig hebben, | |
[pagina 528]
| |
verzamelen jaarlijks, op den naamdag deszelven, buiten de barrière met vrouw en kinderen, om zich daar, door een vrolijk gelag, en een bal gedurende den nacht, te vermaken. Het ongemeen talrijke gild der pruikmakers, die, behalve de kunst van het haar te krullen, ook het scheermes van onze barbiers weten te behandelen, was eens, uit bijzondere genegenheid voor hunnen patroon, den heiligen lodewijk, (den 25sten Augustus, fête du Roi, naderhand Napoleonsdag) ongemeen luidruchtig geweest. Een openlijk dagblad kondigde kort daarop deze gebeurtenis aan, met het verdichte bijvoegsel: ‘dat de pruikmakers aan de Kamer der Afgevaardigden een verzoekschrift hadden ingeleverd tot wederverkrijging van een oud regt, hun bij privilegie van hendrick IV toegestaan, dat zij, namelijk, eenen degen mogten dragen. Het verzoek was hun dan ook op nieuws ingewilligd, onder voorwaarde, dat zij, in plaats van dragons, poeijerkwasten daaraan hangen moesten.’ Toen nu, voegde men er spottende bij, de overlieden, in het plegtig uur van middernacht, dit besluit der vergadering voorlazen, werd de vreugde van het bepoeijerde gild, voor eenige oogenblikken, door deze onteerende bepaling gestoord. Alle huurkoetsiers en stalhouders vieren het feest van hunnen Beschermheilig (fête de St. Fiacre) op den 30sten Augustus in bacchantische woestheid. De in deze streek zeer talrijke en groote magazijnen van brandewijn begunstigen den sluikhandel in het klein. Vermeende wandelaars, die onder hunne kleeding het ligchaam met lederen slangen omwonden, de valsche kuiten hunner laarzen met verborgene holten opgevuld, en den bol van hunnen hoed met eene blaas voorzien hebben, sluiken den voorloop, die met geweldigen accijs bezwaard is, óf voor zich zelve, óf voor de distillateurs, binnen de stad. Dit is het gevolg van overmatige belastingen, die altijd de sluikerij uitlokken en alzoo begunstigen. De volgende | |
barrière Poissonnière,aan het einde der voorstad van dien naam, bevat almede eene menigte wijnhuizen en kroegen. Het ringsteken, het kegelen siamspel, benevens andere vermakelijkheden, zijn hier overal aan te treffen; doch speelt men hier nooit om geld, | |
[pagina 529]
| |
maar enkel om wijn of om het gelag. Opschriften van allerlei aard, zoo als in den grooten Turk, in den goeden Drinker, in den goeden Koning, in het goede Hoekje, in den Schaarslijper, in de Lelie, in Hendrik IV, noodigen den drinker ter wederzijde uit. De uithangborden met den titel, au petit Suisse, zijn echter de menigvuldigste; eene speculatie, gebouwd op de nabijheid der casernen van de Zwitsersche garde, die nog het oude Fransche spreekwoord, ‘hij drinkt als een Zwitser,’ volkomen handhaven. Onkunde in de taal, onbeschaafdheid in den omgang, en de algemeene verachting des volks omtrent deze vreemde huurlingen, die men, uit hoofde van hunne roede montering, spottenderwijze, les écrevisses (de kreeften) noemt, doen hen in deze kroegen menig pak slagen beloopen. Eene doorloopende dubbele rij boomen brengt ons tot aan de | |
barrière Rochechouart,waar ter linkerzijde de even groote als zuiver gehoudene, nieuwgebouwde slagtplaats voor het vee (les abattoirs) is; eene inrigting, die inderdaad overal navolging verdient, vooral daar, waar dikwerf midden in de stad aangelegde pensplaatsen de lucht bederven, en eenen walgelijken stank rondom verspreiden. Vóór ons hebben wij het schilderachtig uitzigt op de schoone hoogten van Montmartre (la butte de Montmartre); terwijl aardige tuinen en uitgebreide akkers ter wederzijde deze streek zeer bekoorlijk maken. Hebt gij lust, mijne lezers! een paar originélen, die tevens veel van het karikatuurachtige hebben, te zien, laat ons even bij Mr. lemaigre in den Kastanjeboom aangaan; die aardigheid kan ons ten meeste op een litre wijn van 6 sols te staan komen. Ziet gij ginds, onder den kastanjeboom, dien man met zijnen rooden neus, met holtsblokken aan, en met een zwart lederen petje op, onder zijne flesch zitten; en tegenover hem dien grooten man, die, net gekleed, met een' driekanten hoed en dikken gepoeijerden staart, zijne eigaar rookt? De eerste is een oude koetsier van lodewijk XVI, en de andere is weleer lijfkoetsier van buonaparte, en met hem in Egypte geweest. Beide verteren hier in dagelijkschen dronk, doch zonder elkander met eenen oogopslag te verwaardigen, enkel om elkaâr te trotseren, hun pen- | |
[pagina 530]
| |
sioen. En wanneer de eerste dan somtijds, met eene heesche stem, zijn vive Henri quatre! aanheft, accompagneert hem gewoonlijk de andere met eenige Arabische vloeken, die hij nog van zijne reis heeft overgehouden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|