Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 519]
| |
schillende oogpunten hebben, uit welke men dezelve beschouwen kan, en dezelfde daad dikwijls goed of verkeerd, edel of boos wordt, naar mate van de wijze, waarop men dezelve beoordeelt, - zoo lang houden wij voor eene hersenschim alles, wat de verhevenste theorie ons immer heeft voorgesteld over die schoone overeenstemming van denkwijze, over die algemeene en onwrikbare eensgezindheid tusschen hen, die regeren, en hen, die geregeerd worden, waarvan het bloote denkbeeld elk edelmoedig, vaderlandlievend hart verrukt, maar welke in eene maatschappij van feilbare wezens evenmin volkomen in praktijk te brengen is, als het den bekwaamsten kunstenaar mogelijk zoude zijn, een gewrocht daar te stellen, waaraan het geoefendste oog niet het allerminste gebrek zoude kunnen ontdekken. Intusschen heeft het Opperwezen in onze borst een diep gevoel van volmaakbaarheid geplant, dat ons altoos doet streven naar alles, wat edel en schoon is; en, zonder dat wij dit verheven doel, hetwelk ons beter, inwendig wezen ons voor oogen houdt, immer kunnen bereiken, pogen wij hetzelve gedurig meer en meer te naderen. Vandaar al die verhevene, philantropische voorstellingen van algemeen geluk, van gelijkheid der menschen, van het rijk der deugd en der rede, welke de grootste geniën van vroegeren en lateren tijd ons hebben aangeboden; vandaar die edele namen van patriottismus en liberaliteit, welke te zeer miskend en misbruikt zijn, en die, helaas! menigmaal gediend hebben tot eene leus, om zich tegen een wettig gevestigd bestuur aan te kanten. Doch het is geenszins ons oogmerk, thans van verledene dingen te spreken, of aan te wijzen, hoe de beste beginselen tot geheel verkeerde einden kunnen aangewend worden; iets, dat ons nergens toe zoude leiden, dan tot droefheid en beschaming. Wij stellen ons iets beters, iets nuttigers voor: wij willen onderzoeken, wat het eigenlijk te zeggen zij, een patriot, een man van liberale beginselen te zijn, (want deze beide behoorden niet van elkander gescheiden te kunnen worden) en aantoonen, op welk eene wijze en door welke middelen men dit karakter tot het algemeene nut, onder welk eenen regeringsvorm zulks ook zijn moge, openlijk behoort aan te wenden. Wij stellen ons een' man voor, die door zijne middelen in | |
[pagina 520]
| |
staat is, om overal vrij en onafhankelijk te leven; want van dezulke, die, uit hoofde van eigen belang, genoodzaakt zijn, zich aan deze of gene partij te verbinden, kan men bezwaarlijk verwachten, dat zij over de hun voorkomende zaken zonder vooringenomenheid zullen oordeelen: wij denken ons verder iemand, die, met eene ruime mate van gezond verstand begaafd, tevens eene geoefende kennis van staat- en staatshuishoudkunde, en bovenal een welgeplaatst hart en een vast karakter bezit, om zich noch door vorsten, noch door volksgunst te laten winnen of medeslepen; - dit alles zijn noodzakelijke vereischten voor elk, die zich met staatzaken bemoeijen, en in het publiek als een patriot, dat is als een liefhebber zijns vaderlands, wil optreden. De spreuk: ut desint vires &c. komt hier niet te pas: men moge voor zich zelven welgezind zijn en het beste voorhebben, dan nog mag en moet men zich niet wagen in de moeijelijke baan der staatkunde, als men niet toegerust is met die wapenen, welke ons in den zwaren strijd tegen trotschheid en baatzucht, of de zoo verleidelijke aura popularis, kunnen beschermen. Een man, zoo onafhankelijk en bekwaam als wij hem beschreven hebben, verkiest zich niet ligt eene plaats ter vaste inwoning, dan eene zoodanige, welke onder een bestuur staat, dat met zijne begrippen van orde en regt overeenkomt; maar dat rijk, hetwelk hij zich, na een rijp overleg, verkozen heeft, is zijn vaderland, schoon hij ook in hetzelve niet ter wereld gekomen of grootgebragt zij. Zeker is het hem dierbaarder, in het land zijner vaderen te wonen; maar wanneer aldaar de algemeene staatkundige instellingen niet met zijne begrippen overeenstemmen, en de liefde tot den ouderlijken grond hem nogtans gekluisterd houdt, dan leeft hij stil, betaalt schot en lot, en bemoeit zich met geene openlijke zaken; want het zoude meer dan reuzenkrachten vereischen, zich alléén te willen stellen tegen eene magt, die men te voren weet, dat niet goed, en juist om die reden voor geene billijke overtuiging vatbaar is; neen: de liefde tot het vaderland, gepaard met de overtuiging, dat zijne pogingen kunnen strekken om deszelfs welzijn te bevorderen, is het éénige, dat hem kan aansporen tot eene vrijwillige bemoeijing met iets, dat de algemeene belangen aangaat. Wanneer hij zich echter eenmaal in deze loopbaan gewaagd | |
[pagina 521]
| |
heeft, en ondervindt, dat zijne pogingen niet geheel en al vruchteloos aangewend worden, dan gaat hij rustig voort, en wordt noch door voorkomende moeijelijkheden, noch door de afkeuring der grooten, noch door den schimp van eenige verstandelooze bedillers afgeschrikt; hij prijst, wat hem lofwaardig, hij laakt, wat hem verkeerd voorkomt; de liefde tot het algemeene welzijn is het éénige, dat hem bezielt, en, om hetzelve te bevorderen, ontziet hij moeiten noch zorgen. Geen tijd is hem zoo dierbaar, dien hij niet gaarne ten nutte des lands besteedt; geen eigen belang zoo groot, dat hij niet gereedelijk voor het algemeene belang opoffert: zijn roem, zijne eer en titels zijn alleen het bewustzijn van wèl gehandeld te hebben, en, des noods, als curtius, met opoffering van zich zelven, aan het vaderland nuttig te mogen zijn. Is hij de gelukkige bewoner eens lands, waar de onbepaalde vrijheid der drukpers hem de gelegenheid schenkt, om zijne denkbeelden over alle voorkomende zaken, niet slechts in eene vergadering van rijksgrooten of afgevaardigden, maar aan het algemeen bekend te maken, dan gebruikt hij dit voorregt zonder achterhouding; maar nimmer is hij laag genoeg, om van een middel, hem tot de edelste einden aangeboden, misbruik te maken, door het zaad van twist en tweedragt te strooijen, en, onder den glinsterenden dekmantel van de belangen des volks voor te staan, hetzelve tegen een wettig bestuur aan te hitsen, of zelfs, door het aanwijzen van onverbeterlijke gebreken, te verbitteren. Wanneer hij meent eenig bestuur, eenigen maatregel te moeten gispen, dan doet hij zulks onbewimpeld; betoont hij zijne afkeuring van eenig' persoon, dan geschiedt zulks uit hoofde der verkeerdheden, die hij hem ziet bedrijven; maar nimmer komt het in hem op, eene daad te veroordeelen, omdat zij door dezen of genen persoon verrigt is. Hoe verre is het derhalve van hem, om, in openlijke geschriften, eenen staatsdienaar of beambte in een belagchelijk daglicht voor te stellen; hoe zeer is het beneden hem, met iemand, wie hij ook zijn of wat hij ook verrigten moge, op zulk eene wijze den draak te steken, dat toevallen, die hem zelven tot ongeluk verstrekken, dienen, om hem bij het algemeen tot een voorwerp van lage spotternij te maken! Zijne taal is ondubbelzinnig en rond; en, evenmin als hij den eersten mi- | |
[pagina 522]
| |
nister des rijks ontziet, als deze, naar zijne vaste overtuging, verkeerd handelt, evenmin vernedert hij zich, om den minsten ingezeten tot het doel eener nuttelooze en ongeoorloofde scherts te stellen. Gebruikt hij somtijds de scherpe pijlen des hekelschrifts, dan nog moeten de wonden, die hij toebrengt, dienen om te verbeteren, en hij kwetst niemand, dan om hem door de smart zelve te genezen. Maar de drukpers, hoe edel en voortreffelijk derzelver wèl aangewend gebruik ook zijn moge, is bij hem niet het voornaamste middel ter bereiking van zijn doel: zijn eigen gedrag, zijne daden, zijn voorbeeld leveren het allereerst de duidelijke kenmerken zijner beginselen op: hij, die zijn vaderland liefheeft, gedraagt zich in alle omstandigheden zoo, als met zijn karakter overeenkomt, en het zijn meer zijne daden dan zijne woorden, die van hem getuigen. Hoe groot, hoe verheven hij nogtans in zijn openlijk karakter zijn moge, even groot, schoon minder schitterend, vertoont hij zich in zijnen eigen' kring, als ingezeten en burger des rijks: een waar patriot moet noodwendig een gehoorzaam onderdaan, een vlijtig huisvader, een getrouw echtgenoot, een zedelijk goed mensch zijn. Het ijverig vervullen van die pligten, welke zijne betrekkingen in de maatschappij hem opleggen, is het eerste vereischte van iedereen', die aanspraak maakt op den naam van een echt beminnaar zijns vaderlands; en wanneer iemand, ten einde zijnen werkkring uit te breiden, of, gelijk het maar al te dikwijls verkeerdelijk genoemd wordt, om meer algemeen nuttig te zijn, zijne individuéle verpligtingen verzuimt, om zich met hoogere belangen, waartoe hij welligt niet berekend is, te bemoeijen, dan reeds toont hij, dat zucht naar roem, en geene ware vaderlandsliefde, de drijfveêr is zijner daden. Doch wanneer geen ijdele schijn hem verblindt, als hij waarlijk sterk genoeg is, om zich in de onafmeetbare ruimte der staatkunde te bewegen, en zijn verheven geest de belangen van een geheel rijk tevens met zijne eigene bijzondere verpligtingen omvatten kan, dan mag en moet hij de vermogens, die hem geschonken zijn, tot het algemeene welzijn aanwenden; maar dan behoort hij tevens, als hij het inderdaad wèl met zijn vaderland meent, bestendig de wacht te houden over zich zelven, dat geen eigen gevoel, geen te sterk vertrouwen op zijne krachten, geene bitterheid, als | |
[pagina 523]
| |
hem het een of ander plan, dat hij tot de beste einden ontworpen had, mislukt, hem te ver drijven, of van het regte spoor verwijderen. Het is geen waar patriottismus, geene echte liberaliteit, in een oogenblik, dat men twijfelt, of de grondwet in een of ander opzigt geschonden zij, duizenden van exemplaren dier grondwet te doen drukken en uit te deelen aan een dom gemeen, dat, op zijn best genomen, naar de doode letter oordeelen kan; het is geene zuivere vaderlandsliefde, de gebreken, die men in het staatsbestuur ontdekt, op zoodanig eene wijze algemeen ruchtbaar te maken, dat ontevredenheid, gemor en opstand daarvan de te voren berekende gevolgen moeten zijn; in geenen deele: te verbeteren, wat verbeterd kan worden, te verzwijgen, en zoo veel mogelijk schadeloos te maken, wat niet voor verbetering vatbaar is, ziedaar de taak van den waren patriot; verder gaat hij niet, en wanneer ook in dezen zijne beste pogingen mislukken, dan vertroost hij zich met het bewustzijn van naar pligt en geweten gehandeld te hebben, en tracht nimmer datgene met geweld door te drijven, wat hem onmogelijk geweest is door overtuiging te bewerkstelligen. Zoo stellen wij ons den man voor, die zijn vaderland liefheeft, en hetzelve met ijver en getrouwheid in openlijke betrekkingen poogt te dienen. Dit karakter behoorde aan iedereen' eigen te zijn, die zich, hetzij ambtshalve, hetzij uit vrijen wil en ongeroepen, met staatzaken bemoeit. Heil den vorst, die zijnen troon door zulke mannen omringd, zijn volk door hen vertegenwoordigd ziet! Wee het rijk, waar de rondborstige taal van hen, die het wèl met hun vaderland meenen, met den naam van oproerkreten wordt bestempeld, en geene stem gehoor vindt, dan die, welke aan hen behaagt, die naar willekeur over de grootste en algemeenste belangen beschikken! Maar wee, driedubbel wee dengenen, die het schoonste, het heiligste, dat er bestaat, de liefde tot het vaderland, misbruiken tot een middel, om hunne eigene, snoode oogmerken te bereiken, en, onder den dekmantel van liberaliteit en patriottismus, hunne baatzucht, hun eigenbelang en verderfelijken factiegeest pogen te verbergen!
anonymus.
|
|