| |
Berigten omtrent het klooster op den St. Bernhardsberg in Walliserland, en van deszelfs eerbiedwaarbigen stichter.
(Getrokken uit een werk, getiteld: Promenades philosophiques et religieuses aux environs du Montblanc; door c.e.f. moulinié, Predikant te Génève, en Lid van de Akademie van Besançon.)
Wij kwamen op den 12den Julij, des avonds ten 7 ure, in het klooster aan. De monniken, door eenen reiziger van onze aankomst onderrigt, wachtten ons reeds aan de poort op; en, toen zij ons van verre waarnamen, haastten zij zich, ons te gemoet te komen. Weldra waren wij gereed, om in de eetzaal te kunnen treden, waar deze gastvrije paters met de overige reizigers, die zij insgelijks vriendschappelijk opgenomen hadden, zich bevonden; en thans waren wij in staat, de waardij te schatten van dit huis, dat als een schat van Walliserland, van geheel Zwitserland, ja men mag vrijelijk zeggen van geheel de menschheid, moet worden beschouwd.
Men stelle zich dit toevlugtsoord voor, als gelegen in eene naauwe engte tusschen zeer steile en kale bergen, op eene hoogte van 1250 toisen (7500 Fransche
| |
| |
voeten) boven de oppervlakte der zee, in de luchtstreek der stormen, sneeuwvlagen en gedurigen nevel, waar de voet niet anders dan op de barre rots of op de sneeuw rust; waar men, enkel, naar het schijnt, om te niet te gaan, eenige ellendige keukengroenten zaait; waar men niets hebben kan, ten zij het mijlen ver derwaarts op muilezels gebragt worde, tot zelfs het hout toe, waarvan men aldaar eene zoo groote hoeveelheid benoodigd is; en waar eindelijk de stralen der zon, in het midden des zomers, ter naauwernood zoo veel krachts uitoefenen, als elders in de eerste dagen der lente. Wanneer men dit alles bij elkander neemt, dan zal men zich eenig denkbeeld van dit gastvrij verblijf, der weldadigheid gewijd, maken kunnen; een verblijf, dat voorzeker het hoogste ligt in geheel Europa, ja misschien in de geheele oude wereld, en dat misschien in meer dan één opzigt den Hemel het meest nabij komt.
Deze brave geestelijken hebben eene soort van dieren, met eene verwonderlijke eigenschap begaafd, die aan hun liefderijk werk evenzeer verbonden zijn, als het rund aan dat van den landbouwer. Het zijn honden van een bijzonder ras en van eene groote gestalte, die gebruikt worden, om verdwaalde ongelukkigen op te zoeken, en in het midden van de sneeuw den zekersten weg te wijzen. Elken dag van het slechte jaargetijde vergezellen zij de bedienden, die naar de kanten van Zwitserland en Italië de reizigers te gemoet gaan. - Wie gaf wel dezen dieren die kunstdrift? en wie heeft hen aan de willekeur des menschen onderworpen? Dat was de Schepper, naar zijne oneindige goedheid. Maar wie was het, die dit kunstvermogen heeft ontwikkeld en volkomener gemaakt? wie heeft hetzelve tot zulke nuttige einden weten te gebruiken? Dat was de mensch. Hij, de mensch, is dus verheven boven de dieren, al is het ook, dat wij moeten toestaan, dat zij met eenige kennis en zekere soort van overleg begaafd zijn.
Den volgenden morgen, bij mijn ontwaken, gevoelde
| |
| |
ik mij zonderling aangedaan, mij zoo geheel met sneeuw en nevel omgeven ziende, alsof ik eensklaps uit het midden van Julij in de maand December verplaatst ware. Eene geheel andere, veel aangenamere, gewaarwording was het, van op mijne legerstede, deze geestelijken, reeds bij het krieken van den dag, in hunne kapel, hunnen vereenigden lof den Opperheer te hooren toebrengen. Zij openden de week, gelijk zij iederen dag aanvangen, met aan hunnen geest voedsel te geven, dat zij schepten uit de bronwel van alle weldadigheid en kracht. Er ligt iets bijzonder verhevens in deze lofzangen op den vroegen morgen; iets, dat den geest Gode, zijnen oorsprong, en den Hemel, zijn aanstaand verblijf, nader brengt. En de Christen, door zijnen Godsdienst tot heilige en grootsche denkbeelden gestemd, voelt zich door zijne verbeelding tot eene verrukking opgevoerd, die hem dezen eerdienst in het verhevenste gebouw des geheelen vastenlands doet aanzien als de hulde, die, als van de tinnen des tempels, door den Allerhoogsten zelven gebouwd, tot aan het gewelf des hemels opstijgt. Men zou bijna zeggen, dat er een geheim verband plaats heeft tusschen de hoogte in de natuur en de zedelijke hoogte. Immers naar mate de mensch de toppen der bergen nadert, en zich verwijdert van de valleijen, die hem omgaven en als insloten, naar mate zijn uitzigt ruimer en zijn werkelijke gezigteinder grooter wordt, in die zelfde mate schijnt hij meer vatbaar te worden voor godsdienstige gewaarwordingen; hij doorzweeft dan, als ware het, die hoogere en eenzame gewesten, die de vrijheid van den geest zoo zeer bevorderen, die het veld der overdenking verruimen, en waar de ijver des gebeds tot den Gever alles goeds zoo sterk wordt uitgelokt.
In het overig gedeelte van den morgen wandelden wij in den omtrek des kloosters; en bij den glans van eenen helderen zonneschijn, in het midden van Hooimaand, trokken wij over het ijs van een klein meertje, ten einde ons naar de puinhoopen eens tempels van jupi- | |
| |
ter te begeven, die met de schoonste planten der Alpen bedekt waren. Hier zagen wij dan te gelijker tijd het werk der menschen verwoest door den Tijd, en de hand des Scheppers verheerlijkt door dien zelfden Tijd, aan welken het opgedragen was, om de werken Gods telkens te vernieuwen, en jaar op jaar nieuwe blijken te geven, dat Hij, die alles voortbrengt, nooit vergaat. - Welke wonderen vertoonen zich aan ons oog in die tallooze menigte van planten, die de aarde bedekken en ons verblijf verfraaijen! welke schatten liggen er verborgen in die geringe gewassen, die onder onze voeten ontspruiten (de mosplanten b.v.)! Zijn niet de vergankelijkste dier gewassen het beeld dergenen onder onze broederen, die, verborgen en door eene onregtvaardige miskenning teruggezet, ware verdiensten bezitten, welke alleen door God gekend zijn, die daardoor tot de welvaart van het geheel medewerken, en hiermede tevens bewijzen, dat armen en rijken bestemd zijn om elkander te ontmoeten?
Welke geest moet het geweest zijn, die het eerst het besluit vormde, aldaar zulk een gebouw te stichten! Het was die van bernhard, eenen Savooischen Edelman, op het kasteel Menthon, digt bij Annecy, in 923, geboren. Hij had zich vroegtijdig aan den geestelijken stand gewijd, verliet kort daarna het vaderlijke huis, en begaf zich naar Aosta, waar hij in dienst van den Opperdiaken trad, aan wien alleen hij zich bekend maakte. Hij volgde denzelven op, en, Grootvicaris geworden zijnde, bezigde hij zijn vermogen, om scholen te stichten voor het eerste onderwijs der jeugd.
Het gebergte was destijds nog met Afgodendienaars bevolkt; bernhard ondernam hunne bekeering, en slaagde daarin; hij verbrak den Afgod en zijne zuilen, legde in 962 de grondslagen dier beide kloosters, welke van dien tijd aan tot nu toe bestaan op de beide groote wegen over den berg, bekend onder den naam van den grooten en kleinen St. Bernhard, en liet dezelve door de reguliere Kanoniken van st. augus- | |
| |
tinus bedienen. De schoonheid der bedoeling, de grootheid der opoffering, en de menigte zijner werkzaamheden en bezwaren, zoowel als het nut, dat hieruit ter bevestiging van het Christendom in deze oorden en ten voordeele der reizigers ontstond, - dit alles te zamen deed hem reeds bij zijn leven den naam van Apostel der Alpen en Vader der Armen verkrijgen. Zich geheel toewijdende aan dit werk, hetwelk hij vastelijk wilde grondvesten, sloeg hij de aanbiedingen van een' Bisschopszetel af, en besloot zijne dagen dáár te eindigen, waar zijne tegenwoordigheid niet alleen meer noodzakelijk was, maar waar hij eene leefwijze kon houden, meer overeenkomstig met de eenvoudigheid van zijnen smaak, met de strengheid zijner zeden, en met zijne zucht voor de eenzaamheid.
Vijf en twintig jaren verliepen er, zonder dat zijne ouders wisten, wat er van hem geworden was. Bedevaartgangers, die, van Rome terugkomende, het gebergte van Joux waren overgetrokken, en te Menthon vertoefd hadden, verhaalden zoo veel van de gastvriendschap, aldaar genoten, en van de deugden des Stichters, en vermeldden die met zoo veel vuur en bewondering, dat de ouders van bernhard het besluit namen derwaarts te gaan, in hope van door dezen buitengewonen man, die, naar hunne gedachten, met de voornaamste lieden van Italië in verbindtenis staan moest, iets van hunnen zoon te zullen vernemen.
Zij kwamen dan ook aldaar aan, en de eerste, die hen ontmoette, was hun zoon zelf! Hoewel hij hen herkende, zoo herkenden zij hem toch niet. Dit was te regt jozef in Egypte! Bernhard hield zich in, maar ontving hen als vreemdelingen van rang, zoodat hij hun niet eene enkele vraag omtrent het doel hunner reize deed. Na het avondeten begaven de Kanoniken zich in hunne cellen, en de vreemdelingen in de kamers van hun verblijf. Bernhard bleef nu alleen met zijne ouders en eenen vriend, die hen ver- | |
| |
gezelde. Welk een oogenblik voor hem! Weldra ontstaat er eene uitboezeming van vertrouwelijkheid en van smart. Richard van menthon en zijne vrouw verhalen de geschiedenis van hunnen zoon, van zijne geboorte tot aan zijne ontwijking uit het ouderlijke huis, en openen daardoor de wonde, die, na zoo vele jaren, niet geheeld was. Zij vragen aan het achtbaar hoofd van dit gesticht, of hij niet iets van hem vernomen had, niet in staat zij, hun iets omtrent denzelven mede te deelen; zij bezweren hem, zich hunne zaak aan te nemen, en den Hemel te hunnen behoeve aan te roepen. Bernhard, vast en bedaard in zijne houding, troost hen met de gedachte aan de noodzakelijkheid der tegenspoeden voor den mensch, doch geeft hun tevens hope, dat zij dezen hunnen zoon nog wel eens in eenige woonplaats des vredes konden aantreffen, als hebbende hen voorzeker om geene andere reden kunnen verlaten, dan om zich geheel en al over te geven aan den dienst van jezus christus. Hij begeeft zich daarop met hen in de kerk, werpt zich aan den voet des altaars neder, en blijft daar langen tijd in stilte geknield. Terwijl hij daar zoo hartelijk bidt, doet zich een heimelijk voorgevoel in het hart der ouderen bespeuren. En bernhard, opstaande, zeide: ‘Uw zoon leeft .... Ik ben het!’ De vader werpt zich in zijne armen, en herhaalt de
woorden van jacob: ‘Nu wil ik met vreugde ten grave dalen, nu ik mijnen zoon heb wedergezien!’
Welk wonderlijk bestel der Voorzienigheid! - Weldra ontstond er nu een tweestrijd tusschen Natuur en Godsdienst. Zijne ouders wilden hem, den geliefden zoon, weder met zich naar hunne haardstede geleiden; zij lieten hem zelfs de keuze tusschen den mijter en de monnikskap vrij; maar, volstandig in de vervulling zijner geloften, en gesterkt door de ondervinding van het nut, dat God door hem wilde stichten, was hij zijne ouders zelf behulpzaam in het volbrengen hunner offerande, vergezelde hen vervolgens eenige uren
| |
| |
op den weg, gaf hun, bij het afscheid, zijnen zegen, gelijk hij den hunnen ontving, en keerde toen weder naar zijne geestelijke kinderen terug, die hij voor de menschenliefde en den Hemel zocht op te voeden.
Deze groote man en ware Christen voleindde zijne loopbaan in 1008, in het 85ste jaar zijns levens, en stierf onder de treffendste vermaningen van zijne geestelijken tot menschenliefde, eensgezindheid, en medelijden met de ongelukkigen. ‘Neemt iedereen',’ zeide hij, ‘maar voornamelijk de armen, met vreugde en milddadigheid op, en deelt van ganscher harte met hen, wat gij hebt.’ - Sedert de tijden van den H. bernhard, den Stichter, hebben zijne waardige leerlingen niet opgehouden, den Godsdienst door hunne deugden, en der menschheid door hunne toewijding aan den dienst van ongelukkigen, eer aan te doen. In de beste jaren huns levens zijn zij dagelijks Gode geofferd voor het belang hunner broederen. Getrouw aan den regel van hunne orde, geven zij zich over aan allerlei vermoeijenissen, koude en gevaren braverende, die hunne gezondheid reeds vroeg ondermijnen; zij zijn vernuftig en werkzaam in hunne liefdepligten, want van het altaar der lofprijzing gaan zij, met opoffering van zich zelve, wanneer het vereischt wordt, naar oorden, waar alles schijnt mede te werken, om hun karakter zekere woestheid mede te deelen, en hen een treurig en somber voorkomen te doen aannemen; en nogtans heerscht bij hen de teederste liefde, ondervindt men daar het vriendelijkst onthaal, terwijl de kalmte eener Christelijke ziel op het gelaat staat uitgedrukt, en smaakt men daar al de bekoorlijkheden der verkeering met menschen, wier geest even beschaafd als hun hart beminnelijk is. Zoodanig zijn de geestelijken in het klooster van den grooten St. Bernhard. Wanneer zij zich met de wetenschappen bezig houden, geschiedt zulks zonder de uitdrukkelijke vermaning te vergeten, die hun Stichter hun op zijn doodbed gaf, ‘van toch hen niet na te volgen, die zich alleen uit
| |
| |
nieuwsgierigheid aan de wetenschappen overgeven, en die in dezelve veelmeer hunnen eigen' roem, dan hunne onderrigting en de eer van jezus christus zoeken.’ ‘God beware u,’ voegde hij er bij, ‘te allen tijde voor zoodanig onheil!’ En zij zijn getrouw gebleven.
Dit leidt ons zeer natuurlijk tot deze gedachte: Wie kan al het goede berekenen, dat één eenig mensch in staat is uit te werken, hetzij dan door zich zelven alleen, of met behulp van anderen, gedurende eene lange reeks van geslachten, wanneer hij gehoor geeft aan die inboezemingen van een welgesteld hart, die hem tot het verrigten van goede daden aansporen, en wanneer hij daarbij moeds genoeg bezit om opofferingen te doen, en belangs genoeg stelt in het geluk zijner medemenschen? Hebben op deze wijze niet alle vrome gestichten hunnen aanvang genomen? Is het niet op deze wijze, dat het penningsken der arme weduwe in het Evangelie oneindige malen, gedurende de achttien Eeuwen des Christendoms, is vermenigvuldigd, door de aalmoezen, welke het aandenken aan haar heeft te weeg gebragt? - Dat dan de weldoeners der menschheid gezegend zijn! Dat zij van uit den Hemel mogen aanschouwen de vruchten van hunnen arbeid! En dat zij, te midden der wolke van getuigen, die hen omringt, telken reize eene nieuwe vreugde mogen ondervinden, wanneer, door de weldaad hunner liefdadige en vrome gestichten, een ongelukkige te meer wordt getroost, verkwikt en van droefenis bevrijd, en ook slechts één afgedwaalde op den weg der wijsheid en des waren geluks wordt teruggebragt!
|
|