| |
Genezing eener verzwering, met beenbederf, van den sinus maxillaris, of het zoogenaamde antrum higmori. Door J.A. Visser. Bender, Heelarts te Hoorn.
Den 17den Junij des jaars 1819 vervoegde zich bij mij marijtje tingberg, Dienstmaagd van den Heer tasman, klagende over eene sinds weinige dagen ontstane pijn in de regterwang ter zijde van den neus, welke ik verhard, gezwollen en roosachtig ontstoken bevond.
Dit ongemak als eene affectio catarrhalis beschouwende, welke uit belette doorwaseming ontstaan was, en zich alleen tot de zachte deelen bepaalde, bevochtigde ik een compres met eene ligt prikkelende geestrijke ontbinding, bevestigde hetzelve met het eenvoudig oogverband, hetwelk ik gestadig liet vochtig houden, en schreef inwendig een zweetmiddel voor, ten einde op deze wijze de krampachtige spanning der vasa capillaria weg te nemen, derzelver werkdadigheid te herstellen, en alzoo de ontsteking te verdeelen, hetwelk ook volkomen gelukte, zoodat de Patiënte den 26sten geheel hersteld scheen.
Dan, den 4den Julij kwam zij terug, mij nu verhalende, reeds sedert twee jaren, aanhoudende knagingen, en bij afwisseling hevige stekende pijnen, schoon meer inwendig, op dezelfde plaats gevoeld te hebben; dat dezelve gedurende het gebruik van het geneesmiddel veel verminderd, doch kort daarna op nieuws toegenomen en tot zulk eene hoogte geklommen waren, dat zij des nachts niet meer konde rusten, daar de geheele regterzijde der bovenkaak, benevens de tanden en het verhemelte, zoo pijnlijk waren, dat zij buiten staat was
| |
| |
om iets te kaauwen; weshalve zij nu genoodzaakt was om tegen dit gebrek hulp te zoeken, schoon zij hetzelve te voren verzwegen had, meenende dat daarvoor toch geene middelen waren.
Uit de opgegevene toevallen ontsteking en verzwering in den Sinus maxillaris vermoedende, onderzocht ik deszelfs omtrek zoo naauwkeurig mogelijk, en bevond, dat de Lijderes geene de minste drukking op het os jugale, veel minder op het os maxillare superius der regterzijde konde verdragen, en even min tegen het palatum. Bij het onderzoek naar den staat der kiezen bleek, dat de tweede van voren af de pijnlijkste was; deze bestond uit twee stukken, waarvan elk de gedaante van een' hoektand had.
Terstond besloot ik dezelve weg te nemen, en verrigtte dit met den sleutel, de doorboring der tandkas echter nog een paar dagen uitstellende, vermits er geene volkomene zekerheid van de vorming eener etterstof was, daar ik hoopte, in geval er, volgens mijn vermoeden, ichor aanwezig ware, dat deze het dunne en alsdan zeker reeds in de ulceratie deelende beenplaatje, waardoor het Antrum Higmori van de tandkas afgescheiden wordt, spoedig zoude doorknagen, hetwelk ook des nachts vóór den derden dag, waarop de operatie zoude geschieden, gelukkig plaats had.
De Lijderes berigtte mij, namelijk, des ochtends, dat zij den vorigen nacht veel stinkende en walgelijke stof had in den mond gekregen, welke uit de tandkas scheen te komen. Op dit berigt de zaak onderzoekende, bleek mij, dat er eene kleine opening ontstaan was, door welke een dun stilet in den slijmboezem konde gebragt worden, terwijl zich gedurende dit onderzoek nog eenige ichor ontlastte.
Deze opening verwijd hebbende, deed ik terstond eene bederfwerende en desoxyderende inspuiting, bestaande uit een deel Tinctura Myrrhae en vier deelen Aqua Calcis, inwendig het Decoctum Corticis Peruviani voorschrijvende.
| |
| |
Deze inspuitingen werden dagelijks herhaald, en de Sinus maxillaris geheel met dezelve opgevuld, welke zich weder langzaam en droppelswijze ontledigde. De mond werd aanhoudend gespoeld met een Collutorium adstringens, vermits de Patiënte zeer scorbutiek was, en een aantal bedorvene wortels van kiezen in den mond had, waarvan ik twee, welke de tandkassen in verzwering hadden gebragt, door een' Dentist liet uitsteken. Te dien tijde waren de pijnen zoo geweldig, dat ik mij in de noodzakelijkheid bevond, de Patiënte, des avonds naar bed gaande, bij opklimming van een tot vijf greinen Opium te laten gebruiken, zonder dat zij daarvan echter geheel in slaap geraakte, maar slechts bij de hoogste giften eenigermate insluimerde.
Intusschen vertoonde zich, in het hol der linkerwang, een blaauwrood gezwelletje, hetwelk in verzwering gebragt werd, door de aanhoudende bestrijking met het volgende linimentum:
℞ Mellis Rosarum unc. ½. |
Acidi Muriatici diluti dr. ½. |
Tincturae Myrrhae dr. ij. |
M.D. |
Hierop vertoonde het spoedig eenen zuiveren grond; doch er scheen geene mogelijkheid, om het daaruit voortgekomene zweertje te sluiten, waarvan, bij nader onderzoek, bleek, dat de tweede kies van achteren, welke eenigzins buitenwaarts gekeerd stond, de oorzaak was; weshalve de voorzigtigheid mij gebood, dezelve weg te nemen, uit vrees dat de aanhoudende terging het zweertje van eenen kwaadaardigen aard zoude doen worden, waarna ook de genezing spoedig volgde.
Gedurende dezen tijd vulde zich het Antrum Higmori op met eene welige vaatgroeijing, zoodat, na verloop van veertien dagen, geene inspuitingen meer konden indringen. Deze omstandigheid bragt mij in groote vrees, dat, de uitgroeijing van eenen polypeuzen aard wordende, door de opligting der oogkuilsche plaat, de
| |
| |
terugdrijving van den binnenwand van den neus, en de nederdrukking van het verhemelte-deel des opperkaakbeens, de destructie van het regterzijdelijk deel des aangezigts, met al derzelver schrikkelijke gevolgen, konde veroorzaken. In dit geval zoude mij niets anders overgeschoten zijn, dan het brandijzer te gebruiken, ten einde het uitwas in de holte te vernielen, en daarna weder met de inspuitingen aan te vangen.
Derhalve wilde ik de Patiënte, welke gelukkig veel moed en lijdzaamheid bezat, hiervan eenigermate verwittigen, ten einde zij, uit hoofde van het dreigend gevaar, de kunstbewerking te eerder zoude toestaan, indien dezelve noodzakelijk bevonden werd. Dus berigtte ik haar, dat wij het ongemak eenigen tijd aan zich zelf zouden overlaten, in verwachting, dat de goede natuur het uitwas mogelijk tot verettering zoude brengen; doch wanneer dit geene plaats had, maar de pijnen van zoodanig eenen aard mogten worden, dat zij het gevreesde gevaar dreigden, zij zich alsdan de bovengemelde kunstbewerking zoude moeten laten welgevallen: waarop zij met veel kloekmoedigheid antwoordde, zich ook daaraan, als zulks wezen moest, te zullen onderwerpen.
Reeds na verloop van twee dagen kwam zij terug, klagende over pijn in de regterneusholte, aan die zijde, welke naar den kaakboezem is gekeerd, over keelontsteking en hevige inwendige pijn in de linkerwang, zeer digt aan den neus, wijzende op de plaats, waar zich de Sinus maxillaris bevindt. Deswege zeer verwonderd zijnde, onderzocht ik deszelfs omtrek; doch bevond, dat door uitwendige drukking de pijn niet vermeerderde. Nu raadde ik haar, het aangezigt warm te houden, schreef een verkoelend laxeermiddel, benevens eenen ontstekingwerenden gorgeldrank voor, en deed met hetzelfde geneesmiddel, waarmede te voren de slijmboezem was opgevuld, inspuitingen in de regterneusholte, ten einde de nadeelige uitwerking der ontsteking van het fungeus uitwas, binnen het Antrum
| |
| |
Higmori besloten, op het Membrana pituitaria van het onderst sponsbeentje en neusdeel des verhemeltebeens te voorkomen.
De keelontsteking was reeds den volgenden dag minder, en verdween binnen weinige dagen geheel; doch de pijn in den linkerkaakboezem nam van dag tot dag toe, waarom het mij raadzaam scheen, te onderzoeken, of de inspuiting niet konde geschieden door de opening achter het os spongiosum inferius, ten einde de ontsteking tot verdeeling te brengen, of de suppuratie te bevorderen; hetwelk mij zeer mogelijk toescheen, wanneer deze opening niet, gelijk die van den regterkaakboezem, geheel gesloten ware. Dit laatste had gelukkig geene plaats, daar de Patiënte verklaarde, reeds bij de eerste injectie, de verkoelende werking van het vocht binnen in de wang te gevoelen, even als zij zulks bij de inspuiting door de geopende tandkas aan de regterzijde was gewaar geworden: zoodat ik veilig konde besluiten, dat een gedeelte der ingespotene vloeistof tot in de holte was doorgedrongen.
Vermits ik nu in de Lijderes eenen bijzonderen aanleg tot chronische ontstekingen ontdekte, en het mij, om deze reden, niet onwaarschijnlijk voorkwam, dat de oorzaak der verzwering van den Sinus maxillaris gelegen was in de doorzweeting der Lympha plastica, waardoor binnen denzelven een polypeus uitwas zich gevormd had, hetwelk langzamerhand tot ontsteking, en, na verloop van bijna twee jaren, tot verzwering was overgegaan, zoo was ik bedacht op een middel, om dezelve zoo veel mogelijk te voorkomen. Hiertoe scheen mij de Murias Hydrargyri oxydulati het geschiktst te zijn, daar dezelve bij de vorming van Pseudo-Membranae, en vooral in de zoogenaamde Croup, waar de schijnvliezen, door de sluiting der strotspleet, het dringendst gevaar veroorzaken, van zeer groot nut bevonden is. Ten einde echter derzelver verzwakkend vermogen op het klier- en watervaatgestel te beteugelen, en geheel tegen salivatie beveiligd te zijn, oordeelde ik het raad- | |
| |
zaam, haar met eenen vlugtigen prikkel te verbinden, waartoe het Opium mij het meest geschikt scheen te zijn, en schreef dus het volgend medicament voor:
℞ Muriatis Hydrargyri oxydulati gr. vi. |
Opii puri gr. iv. |
Gummi Arabici. |
Sacchari albi ā. dr. ij. |
M.F. Pulveres No. xij. |
Hiervan moest de Lijderes des morgens en des avonds een poeder gebruiken, om den anderen dag met de Kina afwisselende, waarbij nu en dan een laxeermiddel werd toegediend, vermits zij dikwijls onderhevig was aan verstoppingen in het darmkanaal, welke somwijlen zeer hardnekkig waren.
Na verloop van zes dagen, gedurende welken tijd met de inspuitingen, door de linkerneusholte, in den slijmboezem was aangehouden, bleek, dat de aldaar plaats hebbende inflammatie tot suppuratie was overgegaan, daar het hierdoor gevormd abces weder bij nacht was opengebroken, zoodat de etter in de keel vloeide, welke echter, volgens het verhaal der Patiënte, nu geenen kwaden reuk of smaak had, waaruit ik genoegzaam konde opmaken, dat hier slechts eene eenvoudige ulceratie had plaats gegrepen. De inspuitingen veroorzaakten vervolgens meer pijn, hetwelk door de meerdere gevoeligheid van het geopend abces veroorzaakt werd. Hiermede werd nu, in de beide neusholten, tot op den 7den Augustus aangehouden, wanneer de Lijderes op nieuws stinkende en kwalijk smakende stof des nachts in den mond gewaar werd. Terstond op dit berigt de tandkas onderzoekende, bevond ik, dat het stilet weder met gemak kon binnengebragt worden, en zich vrijelijk in het Antrum Higmori liet bewegen.
Deze, in den tijd van zeventien dagen, zoo gelukkig door de natuur bewerkte vernieling der welige vaatgroeijing vernieuwde nu weder de hoop op eene volkomene herstelling, en verschafte mij op nieuws gelegen- | |
| |
heid, om de holte door middel der injectie te zuiveren, en de scherpe ichor onzijdig te maken. Korten tijd daarna begonnen de hevige pijnen ook trapswijze af te nemen; er ontlastte zich den 24sten Augustus een zeer klein beenschilfertje; vervolgens verminderde de uitvloeijing van ichor, en hield eindelijk geheel op, terwijl de Lijderes de drukking op de omringende deelen nu veel beter konde verdragen, en weder zachte spijzen begon te kaauwen. Thans de holte op nieuws met het stilet onderzoekende, bevond ik, dat zich weder een zeker weefsel in dezelve vormde; doch de trage vorderingen, welke hetzelve maakte, en de vermindering der pijnen, welke zich nu alleen gedurende de inspuiting en bij eene van buiten aangebragte drukking lieten gevoelen, deden mij hopen, dat hetzelve van eenen gezonden aard zoude zijn, vermits door deszelfs trapswijze aangroeijing, eerst na verloop van vier weken, en dus op den 28sten September, het Antrum Higmori weder was opgevuld.
Thans gevoelde de Patiënte, bij eene op het jukbeen aangebragte drukking, geene de minste pijn, en slechts weinig, wanneer het opperkaakbeen zelf gedrukt werd; echter ontwaarde zij thans weder eenige stekingen naar de zijde van den neus, welks binnenwand insgelijks meer of min pijnlijk was, weshalve de inspuitingen nu weder in de beide neusholten geschiedden, vermits in den linkerkaakboezem op nieuws een abces was doorgebroken, hetwelk mij echter weinig verontrustte, daar deze ulceratie niet verouderd was en het been niet had aangetast.
Hierop volgde de volkomene genezing nu ook zeer spoedig; de Patiënte verklaarde, dat de pijnen gestadig afnamen, zoodat zij op den 10den October geen het minste ongemak meer bespeurde, en alle spijzen weder konde kaauwen gelijk voorheen; zelfs verhaalde zij mij, met de tanden eene noot te hebben gekraakt, hetwelk ik haar echter voor het vervolg ten sterkste verbood.
Zonderling was het, dat dezelfde Lijderes gekweld
| |
| |
was met twee harde gezwelletjes, een aan elke zijde van de onderkaak, beneden derzelver bazis, ter grootte van eene witte boon, welke van tijd tot tijd zeer pijnlijk waren, en, bij het onderzoek, voor de drukking der vingeren wijkende, zich tusschen de spieren verscholen. In het eerst hield ik dezelve voor kliergezwelletjes, en trachtte ze door zacht prikkelende inwrijvingen en verwarmende pleisters te doen oplossen; dan, eenmaal een' aanval van pijn bijgewoond hebbende, waardoor de tong convulsief naar alle zijden gewrongen werd, en de Lijderes in stuipachtige bewegingen verviel, gedurende circa acht à tien minuten, kwam het mij, niettegenstaande hunne grootte, waarschijnlijker voor, dat het zenuwknoopen waren in de benedenste takverspreiding van het harde deel der gehoorzenuw, welke langs den hoek der onderkaak nederdaalt, en gemeenschap oefent met het negende paar.
Dan, welke dezer beide vooronderstellingen waar moge zijn, durf ik met geene volkomene zekerheid beslissen. Intusschen verblijdde het mij, door een zeer eenvoudig middel de toevallen te zien verdwijnen. Waargenomen hebbende, dat alle verwarmende prikkels eenige verligting aanbragten, raadde ik der Lijderes, eene strook kattevel, aan de gladde oppervlakte met zwarte zijde bekleed, met de harige zijde naar binnen gekeerd, onder de kin te leggen, met dit gelukkig gevolg, dat de pijnen langzamerhand afnamen, en ten laatste geheel verdwenen.
Vermits de Patiënte zich den 17den Junij 1820, en dus meer dan acht maanden na de herstelling, nog in volkomen' welstand bevond, zonder eenige pijn in de zijdelijke deelen van den neus, of ergens in de bovenkaak, te bespeuren, en het mij uit dien hoofde genoegzaam bewezen schijnt, dat de genezing volkomen is, onder gevaar van wederinstorting; zoo meende ik der Heelkunde met de mededeeling dezer waarneming geenen ondienst te zullen doen. Te welken einde het mij ook toescheen melding te moeten maken van eene ten
| |
| |
tweeden male gelukte genezing eener Fistula ani incompleta externa, door middel der inspuiting en opvulling, volgens de door mij beschrevene wijze, in het Isten Deels 3de Stuk der Genees- en Heelkundige Mengelingen, uitgegeven door het Genootschap onder de zinspreuk: Arti Salutiferae. Deze pijpzweer was echter weinig meer dan twee duim diep en enkelvoudig, zoodat de Patiënt, zijnde de Weled. Heer j.h. van wickevoort crommelin, door eene dagelijksche behandeling, na verloop van twee maanden hersteld was; hebbende zijn Ed. zelf deze bewerking, boven de hem voorgestelde binding of snede, verkozen.
|
|