Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Mengelwerk.De algemeene kerk,
| |
[pagina 494]
| |
verhief zich in aanbidding en liefde tot het groote Wezen, dat, in de ontzaggelijke huishouding der natuur, niet één zijner voortbrengselen vergeet. Wat heeft men te denken, (met deze woorden sprak de jongeling den wijze aan) wat heeft men te denken van de verschillende Godsdienstige aanhangen, die den Indus verdeelen? welke is de alleen ware? ‘Mijn zoon,’ antwoordde hem de priester glimlagchende, ‘beschouw dezen grond, bezaaid met bloemen, welker liefelijke uitwasemingen ten hemel stijgen. Alle zijn Brama aangenaam. Zoo is het ook met de verschillende geloofsbegrippen. Alle bestaan slechts om tot hem te voeren.’ Ziedaar de beginselen der waarachtige verdraagzaamheid. De verschillende gemeenschappen zijn niet anders dan de voorhoven van den tempel, de middelen om in te gaan in de groote gemeente van Christus, in de heilige en geestelijke kerk, over de oppervlakte van den ganschen aardbodem verspreid, en zamengesteld uit dezulke, die, van boven zijnde, van den eeuwigen Middelaar de magt ontvangen hebben, om, met meer- of mindere zuiverheid, den Goddelijken wil te kennen en te volbrengen. God is een geest (Joan. IV:24.) Hij is onafhankelijk van al het stoffelijke; hij is verheven boven het gebied der zinnen. Zijne kerk kan derhalve niet anders dan geestelijk zijn; zij kan maar alleen huisvesten in de harten. God is licht en liefde (1 Joan. I:5. IV:8.) Zijne kerk laat dus enkel dezulke toe, die hem waarachtig kennen en liefhebben, die in het licht wandelen (I:7) en zijne geboden bewaren (V:3.) En gelijk Christus alleen ons deze kennis en liefde, welke wij allen verloren hebben, bij trappen kan mededeelen, zoo is zijne kerk enkel zamengesteld uit wedergeborene geesten of ware geloovigen. De uitwendige gedaante, de gemeenschap, in welker midden de stemme des Verlossers zich laat hooren, is geheel bijzaak. Het wezenlijke is: geboren te zijn uit water en geest (Joan. III:5), inderdaad bekeerd te zijn, | |
[pagina 495]
| |
van aller Heiland eenen geest ontvangen te hebben, die het kwade kent en bestrijdt, ja die het te boven komt, herscheppende in deugden die zelfde driften, welke ons scheiden van het koningrijk Gods. Dusdanig is de naam, dien onze Heiland aan zijne gemeente gaf. Schoone en verhevene uitdrukking! Het rijk Gods, het koningrijk der Hemelen! De toestand van den geest, die geenen anderen meester kent dan hem, dien de engelen aanbidden, en die alleen in bezit is van het leven, het licht en het geluk; de gesteltenis van den wil, wederom vastgehecht aan den wil der opperste fontein, en haar zonder ophouden biddende om de kracht ter uitvoering van hetgene zij hem gebiedt. Wij spreken van geene vlekkelooze volmaaktheid - God alleen is heilig; maar wij spreken van het verlangen naar deze volmaaktheid, en van eenen trapswijzen voortgang op den weg, welke ons, onder het geleide des Verlossers, moet derwaarts voeren. Wij spreken van de kennis van ons niet; van de inwendige overtuiging, dat wij zonder den Heer, en buiten hem, niets vermogen (Joan. XV:5); van onzen vervallen' en ongelukkigen staat te gevoelen, en in ons binnenste de bekrompene en dwaze driften, trotschheid, nijd, toorn en wellust, te zien en te erkennen; van ons, met alle inspanning des verlangens, te wenden tot dien liefderijken Heiland, die, voor ons zijnde opgeofferd, de magt bezit om ons te verlossen van onze verdorvene natuur. Wij spreken van onzen ganschen wil over te geven en te onderwerpen aan dien goeden Middelaar, en niets te verwachten, dan van hem. Dan zal hij komen. Geroepen door het berouw en het geloof, door de boete en het gebed, zal hij zich den ingang des harten openen, en daar de magt verspreiden om het kwade te overwinnen, de driften te boven te komen, en ze trapswijze te veranderen in Goddelijke deugden. Dit oogenblik is dat der nieuwe geboorte, of der wedergeboorte. Alwie uit God geboren is, zondigt niet, zegt de Apostel (1 Joan. III:9), want zijn (Gods) zaad blijft in hem; dat is te | |
[pagina 496]
| |
zeggen, dat hij niet meer willens zondigt, omdat hij thans een beginsel in zich bezit, verheven boven het verderf, omdat Christus begonnen heeft eene gestalte in hem te krijgen (Gal. IV:19), omdat dit waarachtige licht, verlichtende elken mensche, komende in de wereld (Joan. I:9), thans nederdaalt in het binnenste zijns harten, hem elken dag zijne onreinheid en zijne nietigheid vertoont, en hem zonder ophouden nieuwe overwinningen doet behalen op zich zelven en de wereld. Een geest (of gemoed), aldus herschapen, wordt een waarachtig lid des geestelijken ligchaams van Jezus Christus. Hij heeft op nieuws gemeenschap met God door zijnen Zoon, gelijk het oog, dat gelukkiglijk de genezing van de cataract heeft ondergaan, op nieuws gemeenschap heeft met het licht; hij kent en vervult, naar mate der genade, die hem is toegestaan, den wil des Vaders, die in de hemelen is; hij is de arbeider in den wijngaard (Matth. XX:1), en de levende tempel des Heiligen Geestes (1 Cor. III:16.) De vergadering der wedergeborenen, de verzameling der ware leerlingen van Jezus Christus, stelt de heilige en algemeene kerk daar, welke de poorten der helle niet zullen overweldigen (Matth. XVI:18), en met welke hij beloofd heeft te zijn, tot aan de voleinding der eeuwen (XXVIII:20.) Hij is in hen, en zij zijn in hem (Joan. XVII:21.) Hij is de wijnstok; zij zijn de ranken (XV:5.) Hij is het hoofd; zij zijn de ledematen. Het is van hem, dat het geheele ligchaam zijnen wasdom bekomt, volgens de mate en kracht, welke hij toedeelt aan elk lid. (Eph. IV:16 en eld.) Deze is die gemeente, welke Christus heeft liefgehad, en heeft zich zelven voor haar overgegeven, opdat hij ze heiligen zoude, haar gereinigd hebbende; opdat hij ze zich zelven zou heerlijk voorstellen; eene gemeente, die geene vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk. Maar, ik vraag het elken onvooringenomen' geest, is dit het karakter der uitwendige kerk, als zoodanig? | |
[pagina 497]
| |
is zij heilig? is zij wedergeboren? is zij onberispelijk? Degene, die haar zamenstellen, hebben zij allen den Heer lief? Maken zij er hun werk van, zijnen wil te kennen en te volbrengen, zoo veel in hun vermogen is? Gevoelen zij hunne ellende, hunne volstrekte afhankelijkheid van den Verlosser? Zoeken zij dien Goddelijken Heiland? Komen zij aan zijne voeten om gereinigd, gelijk de blinden, de kreupelen, de verlamden en de zieken baden om genezen te worden? Hebben zij van hem de magt ontvangen om het kwade te overwinnen door het goede, de driften te bestrijden door de liefde? Hebben zij zijnen geest, den geest der nederigheid, der liefde, der zachtmoedigheid, der onderwerping en des gedulds? Helaas! het eigen ik is de afgod aller onbekeerde wezens, aller onveranderde geesten; de wereld is hun al; hunne driften te voldoen, naar het goeddunken hunner begeerten te leven, den schijn der deugd aan te doen, in het voorbijgaan eenig goed te doen bij berekening, uit ijdelheid, om vertooning te maken: ziedaar hun bestaan. Daar zij aldus de wijde poort en den breeden weg volgen (Matth. VII:23), zou ze Jezus Christus dan kennen? Hoort hem zelven: Wacht u van de valsche profeten, welke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druive van doornen, of vijgen van distelen? Alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere, (de bloote uitwendige belijdenis) zal ingaan in het koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wille mijns Vaders, die in de hemelen is. (Matth. VII:15, 16, 17 en 21.) Het koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. Noch men zal niet zeggen: zie hier, of zie daar is het; (uitwendige, uitsluitende kerk) want ziet, het koningrijk Gods is binnen in ulieden (Luc. XVII:20, 21). Mijn koningrijk is niet van deze wereld. | |
[pagina 498]
| |
Indien mijn koningrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koningrijk niet van hier. Hiertoe ben ik in de wereld gekomen, dat ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stemme. (Joan. XVIII:36, 37.) Hij is mijn onderdaan; hij behoort mij toe. Voorwaar, zeg ik u, indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koningrijk der hemelen geenszins ingaan. (Matth. XVIII:3.) Hetgene uit vleesch geboren is, dat is vleesch; hetgene uit den geest geboren is, dat is geest. (Joan. III:6.) De ure komt, dat gij noch op dezen berg (Garizim, waar de tempel der Samaritanen geweest was) noch te Jeruzalem (verschil van gemeente, van het uitwendige) den Vader zult aanbidden; maar de ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid, (in geest, kennende zijnen wil; in waarheid, volbrengende dezen wil) want de Vader zoekt ook alzulken, die hem alzoo aanbidden. God is een Geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid. (Joan. IV:21, 23, 24.) Die zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt, is mijns niet waardig, (Matth. X:38) is geen lid mijner kerke. Deze geestelijke kerk, deze vergadering der kinderen Gods heeft al de kenmerken der ware kerk; de oudheid, de algemeenheid, de eenheid. De oudheid. Zij is begonnen in Abel, wiens zuivere offerande den Heere welgevallig was (Gen. IV:4); de aartsvaders, de geloovigen van den ouden tijd behoorden tot dezelve. Deze allen zijn in het geloove gestorven, de belofte van verre gezien hebbende, en hebben dezelve geloofd en omhelsd, en beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde. (Hebr. XI:13.) Want Jezus Christus is heden en gisteren dezelfde tot in eeuwigheid. (XIII:8.) | |
[pagina 499]
| |
De algemeenheid. De kerk bestaat in den boezem van alle gemeenten, bij allerlei kerkzeden en plegtigheden. Katholijken, Griekschen, Episcopalen, Luterschen, Gereformeerden, Mennonieten, Kwakers, Methodisten, allen leveren leden aan de kerk Gods; allen tellen onder zich wezens, toebehoorende aan dien God der liefde, en levende in hem door Jezus Christus. Er zijn geenen uitgesloten, dan zij, die niet willen komen tot den Zoon, om het leven te hebben (Joan. V:40); zij, die den Middelaar des Nieuwen Verbonds verwerpen (Hebr. XII:24), en sterven in hunne zonden. Gedenken wij hier het antwoord van Christus, toen de blinde ijver der leerlingen uitriep: Meester, wij hebben eenen gezien, die in uwen naam de duivelen uitwierp (hij was dus Christen), en wij hebben het hem verboden, omdat hij u met ons niet volgt, (dat hij denzelfden uitwendigen pligt [rite] niet waarneemt.) En Jezus zeide: verbiedt hem niet: want, wie tegen ons niet is, die is voor ons. (Luc. IX:49, 50.) Goddelijke Verlosser! dat dit antwoord gegrift zij in het hart dergene, die uwen naam belijden voor de menschen! Verlicht ze, o Heer! Geef hun den geest der liefde, en zij zullen geene stem hebben, dan om hunne broederen van alle belijdenissen te zegenen. Dan zal uw koningrijk komen, en de eenheid uwer kerke zal schijnen als de zonne op den middag. Die eenheid is gegrond op het groote beginsel, dat de verscheidenheid der form geen verschil in het wezen maakt. De uitwendige middelen zijn niet overal dezelfde, maar het inwendige middel is hetzelfde, in den dienst der plegtigheden als in dien der leere. Het is de stemme des Verlossers, die ter zaligheid noodigt; hetzij deze stem weêrgalme te midden van de pracht der zinnebeelden en wierookgeuren, of dat zij spreke in eenen tempel, die geen ander sieraad heeft dan de stilte en de eenvoudigheid; het is altoos de stemme der verzoenende Liefde, en degene, die haar hooren en volgen, hebben allen maar éénen God, den Vader, uit | |
[pagina 500]
| |
welken alle dingen zijn en wij tot hem, en maar éénen Heer, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn en wij door hem. (1 Cor. VIII:6.) Te dezen aanzien is er maar één ligchaam en één geest, één Heer, één geloof, één doop. (Eph. IV:4, 5.) Éne en Goddelijke Kerk, zijt gegroet! Ontzaggelijke menigte, heilig gezin, die de Heer verzameld heeft uit alle natiën en geslachten en volken en talen, (Openb. VII:9) dat zijn vrede met u zij! Dat zijn licht u dekke als een kleed; dat zijne genade u omringe, en zich verspreide over uwe kinderen, als een majestueuze vloed! Snelt toe, volken der aarde! Bereidt de wegen des Heeren, dienaars der altaren! Onsterfelijke geesten! geesten tot het geluk geroepen, leent het oor aan de stemme der wijsheid. De feesttafel is aangeregt, (Spr. IX:2.) waarom zoudt gij buiten blijven? (Gen. XXIV:31) waarom, met twisten over bijzaken, den vlugtigen tijd verliezen, die u ter zaligheid slechts is vergund? Maar één ding is noodig (Luc. X:42); het is, in Jezus Christus weder te krijgen de kracht om het goede te willen ter liefde van het goede zelf, de kracht om God lief te hebben boven alle dingen en den naasten als ons zelve. (Matth. XXII:37, 39.) Maar één ding is noodig; het is, te gevoelen de verdorvenheid van ons hart, te zuchten om verlossing, ons met een opregt berouw over te geven aan het geleide van dien barmhartigen Verlosser, die in den afgrond des lijdens nedergedaald, die aan het kruis, gestorven is, om ons te zoeken, om ons op te wekken, om ons terug te brengen, en alzoo de aarde met den hemel te verzoenen. De boetvaardigheid en het geloof voeren ons aan zijne voeten. De wedergeboorte, die geestelijke doop (Hand. I:5), welke hij beloofd heeft al dengenen, die hem zoeken, leidt ons binnen in zijne kerk, lijft ons met hem in, doet ons deel hebben aan zijn vleesch en bloed. (Joan. VI:56.) Nog eenmaal dan, onsterfelijke geesten, o mijne broeders en zusters! zoekt dien goeden Meester, dien liefderijken | |
[pagina 501]
| |
Verlosser; roept hem aan, terwijl hij nabij is. (Jes. LV:6.) Bidt, en u zal gegeven worden; klopt, en u zal opengedaan worden. (Matth. VII:7.) Welke ook de uitwendige gemeenschap zij, waar zijne voorzienigheid u heeft doen geboren worden, gij moet allen komen langs denzelfden weg, allen behoeft gij geloof en bekeering, om deel te hebben aan zijne eindelooze verdiensten, om door hem erkend te worden; want, wie op hem wil hopen, zegt zijn Apostel, die reinige zich zelven, gelijk ook hij rein is. (1 Joan. III:3.) Wat mededeel heeft de geregtigheid met de ongeregtigheid? En wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (2 Cor. VI:14.) Christenen van alle gemeenten, gij die van het Oosten tot het Westen, van het Noorden tot het Zuiden den naam van Jezus Christus aanroept, leeft in vrede, leeft als broeders! Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet; verdoemt niet, opdat gij niet verdoemd wordet. (Luc. VI:37.) Meent gij, dat ten dage des oordeels gevraagd zal worden naar den uitwendigen vorm, naar het beschouwelijk geloof of gevoelen, naar het onderscheid in plegtigheden en uitwendige waarnemingen? Neen, de Heer zegt het ons stellig: er zullen geenen aan zijne regterhand geplaatst worden, dan die hem hebben liefgehad, en hebben wèl gedaan aan zijne broeders en zusters op aarde. (Matth. XXV.) Zij alleen zullen het koningrijk der hemelen beërven: hij had honger, en zij hebben hem te eten gegeven; hij had dorst, en zij hebben hem te drinken gegeven; hij was vreemdeling, en zij hebben hem geherbergd. Want, hetgene zij aan den minsten zijner broederen gedaan hebben, dat hebben zij hem zelven gedaan. (Matth. XXV:40.) De heilige Petrus, zoo ijverig voor de zaak der algemeene kerk, maar tevens zoo nederig, zoo liefderijk, de heilige Petrus, getuige der genade, geschonken aan Cornelius, den Romeinschen hoofdman, roept uit: Ik vorneem in der waarheid, dat bij God geene aanneminge des persoons is; maar in allen volke, die hem vreest en | |
[pagina 502]
| |
geregtigheidwerkt, is hem aangenaam. (Hand. X:34 en 35.) Met welk regt zouden wij dan onze broederen durven veroordeelen, omdat zij den Heer op eene andere wijze aanbidden dan wij? Bedenken wij, dat hij ons rekenschap zal vragen van elk woord (Matth. XII:36.), dat hij de verborgenste schuilhoeken des harten peilt, en onze geheimste bedoelingen doorgrondt. Ziedaar de werken, die ons zullen volgen (Openb. XIV:13); al het overige zal in het graf bedolven worden. Reinigen wij ze dan, die bedoelingen, of veeleer bidden wij hem, dat hij ze in ons reinige; bidden wij hem, van in ons te verteren allen zuurdeesem des haats, der bitterheid en der wraakgierigheid; van ons te vervullen, ons te doortrekken, ons te ontbranden met het vuur zijner zuivere en algemeene liefde. Verhoor ons, doorluchtige Verlosser! help ons, Heiland vol barmhartigheid! geef ons uw licht; schenk ons uwe zachtmoedigheid en uwe toegevendheid; leer ons niet te willen dan het goede; leer ons met dezelfde genegenheid te omvatten al de leden des grooten, menschelijken gezins. Gij zijt voor allen gestorven, Heer! Dat uw geest voor altijd in ons wone en leve! Vatten wij thans alles te zamen. - Op den top des heiligen bergs verheft zich, omgeven met stralen des zuiversten lichts, de tempel des levenden Gods. Daar brandt de wierook der gebeden en het reukwerk der liefde. Er bestaat slechts één pad om derwaarts op te stijgen; maar er zijn verscheidene, meer- of minder regtstreeksche wegen, die op dit pad uitloopen, en langs welke gidsen geplaatst zijn in onderscheidene kleeding. Hunne stem roept, in naam des Hoogepriesters, de reizigers, in de vlakte verspreid. Hij alleen is de Offerpriester naar de eeuwige ordening. (Hebr. V:6.) Hij alleen is de weg, de waarheid en het leven. (Joan. XIV:6.) Gelukkig, die hem zoekt; gelukkiger, die hem vindt en niet weêr verlaat! De voorsmaak des hemels daalt neder in zijn hart; iedere schrede brengt hem nader aan het Goddelijk vaderland, en | |
[pagina 503]
| |
zijn verreizen van deze wereld der beproeving zal zijn als de kalmte van den avond, voorbode van eenen helderen dag. Amen! |
|