Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 489] [p. 489] Mijne vrienden. Gelukkig, wien het lot op aard' Een' vriend geschonken heeft, Wel duizend andre vrienden waard, En als er zelden leeft! Een' vriend, die, vrij van eigenbaat, Door praatzucht niet verrast, Geen toevertrouwd geheim verraadt, En op zijn woorden past; De rimpels hem van 't voorhoofd lacht, Vermaakt en leert en sticht, En te allen tijd' met nieuwe kracht Hem aangordt tot zijn' pligt; Het vonkje moeds in hem ontgloeit, Als hij de toekomst ducht; Wien troosttaal van de lippen vloeit, Als hij in droefheid zucht; En die, schoon hem bij 't foltrend wee Elke andre vriend verlaat, Nog naast hem, als in 't hart der zee De rots bij 't stormen, staat. Dat hij, wien zulk een vriend bekoort, Mij stervling zalig noem': Op duizend puikjes van die soort Draag ik, o vreugde! roem. En kwam in 't eerst, naar mijnen zin, Te duur het vinden uit; Nu wonen ze eenmaal bij mij in, En kosten mij geen' duit. En van mijn uitgeschoten geld Trek ik nog intrest toe: Nooit raken zij, door drift gekweld, Het onderwijzen moê. [pagina 490] [p. 490] En 't plaatsje is klein, dat elk beslaat: Ik berg ze in één vertrek; En nooit, zoo niemand medegaat, Verlaten zij die plek. En waar ik wil, voer ik hen meê; En - is 't geen groote zaak? - Zij zijn als lammeren gedwee; Nooit hoor ik tegenspraak. En nimmer praten zij te veel, Of storen me in mijn werk, Zoo stil, wanneer ik dit beveel, Als waren ze in de kerk. En al, wat voor hun oog geschiedt, Is veilig hun vertrouwd: Zij klappen mijn geheimen niet, Hoe rijk in onderhoud. En schoon van ongelijken stand, En oud en jong dooreen, Toch schuilt bij hen geen slechte kwant: Ik zend ze nimmer heen! En zijn ze juist - ik spreek opregt - Niet al van Neêrlandsch bloed; Toch blijft aan hen mijn hart gehecht: Geen mensch ligt hun den voet! Daar is er Griek, Romein, Bataaf, En Fransch- en Engelschman, En Vorst en vrijgelaten slaaf, En boer en edelman. Verheven ernst in taal en geest Blijft dien, hoe jeugdig, bij; De tijd sleet dezes fraaije leest, Toch klinkt zijn toon nog blij. Men zie vol waan op de oudheid neêr, En achte 't pleit beslist; Ik ben niet van die nieuwe leer, Maar blijf Pythagorist. [pagina 491] [p. 491] Vaak zagen in een' derden staat Mijn vrienden reeds het licht, En waren ieder nieuw gewaad Oneindig veel verpligt. En ieder nieuw herscheppingsuur Verhoogt hunn' luister meer; Zij luiden 't uit bij vreemd en buur, En 't is hun roem en eer. Raad nu, wie mijne vrienden zijn, En ra, wat raden kan! - Gij vindt hen in geen fleschje wijn;... Wel! zoek ze in boeken dan. a.f. sifflé. Middelburg, 1820. Vorige Volgende