hij meermalen eene sterkere proeve. Dit ondervond hij bovenal op den 18 November van dat jaar. Dien morgen ten acht ure met eenen matigen zuidzuidwestewind en eene dikke graauwe lucht zee kiezende, roeide hij naar zijne gewone plaats, en vischte ijverig en vrij gelukkig voort, zonder zich over den sterk aangewakkerden wind te bekommeren, waarvan hij weinig of geen' hinder leed. De golven zich echter verheffende, besloot hij, ten tien ure, naar huis te keeren. Weldra ondervond hij de broosheid van zijne kiel bij zulk eenen tegenstand. De wind had zich tot storm verheven. Hij moest tegen denzelven oproeijen. Ras gevoelde hij zijn onvermogen, en, wat nog het ergste was, zijn eene riem brak aan stukken, zonder dat hij eenen anderen had, om den gebrokenen te vervangen, noch ook haak of boom tot stuur. Door schrik bevangen, wist hij naauwelijks, wat te zullen doen; te meer, daar hij in de volle ruimte rondom zich geen ander schip of vaartuig zag, van waar hij eenige hulp verwachten konde. Schipbreuk te lijden, of wel, door eene stortzee overweldigd, zijn graf in de baren te vinden, zie daar het uitzigt, dat hem overig bleef.
De smart over eigene roekeloosheid werd nog vermeerderd door het aandenken aan zijne vrouw en kinderen, die, met zijnen dood, in nog veel ongelukkiger toestand, dan te voren, zouden geraken. Het was nu reeds 12 ure op den middag geworden, en het gevaar vermeerderde elk oogenblik, bij eene holle zee, welker golven hoe langer hoe hooger stegen. Eene meerdere toenadering tot het eiland Wieringen verschafte hem eene flaauwe hoop. Zich, in den schemeravond, naar gissing slechts omtrent 200 roeden van een' kaapstand aan de zuidoostzijde van hetzelve eiland verwijderd achtende, vleide hij zich, aldaar aan strand te zullen geraken. Doch te vergeefs. Stroom en wind gingen langs de kust, en hielden hem af. Ook ware elke nadering, door den slag van het water, voor hem doodelijk geworden. Het was nu geheel avond. Daar geene ligchamelijke kracht hielp, poogde hij, door een aanhoudend geroepen gejammer, den een' of anderen eilander tot mededoogen te bewegen; doch ook dit schreeuwen werd, door den heftigen wind en het bruisen der zee, van niemand gehoord. Reeds zeven uren lang had hij nu tusschen hoop en vrees gedobberd, zonder eenig het minste gunstig uitzigt voor den aanstaanden nacht. Er bleef alzoo