Sterke afkeer van de vleijerij onder de nieuwere Grieken.
Gelijk wij gewoon zijn, ter betuiging onzer genegenheid, somtijds de verkleiningsnamen van zekere huisdieren te gebruiken, en hem of haar, die wij liefkozen, ‘mijn hondje, mijn poesje’ enz. te noemen, zoo is hetzelfde ook bij de nieuwere Grieken in gebruik; doch de naam ‘mijn gansje’ is de éénige, waarmede men een schoon Atheensch meisje vleijend noemen mag; daar de gans alleen, van alle huisdieren, bij hen hoog genoeg geëerd wordt, om van dezelve eenen vleijenden naam te ontleenen, die bij ons, daarentegen, voor een' spot-, zoo niet voor een' schimpnaam geldt; want ook zij houden, even gelijk hunne voorvaderen, overdreven' lof voor hoogst gevaarlijk.
Dodwell was de eerste, die, op zijne reis naar Corfu, dit waarnam. Hij teekende een landschap in de nabijheid eener hut, in welke hij vriendelijk genoodigd, en op wijn en vruchten onthaald werd. Twee ongemeen schoone kinderen, beide zoons van den bewoner, speelden voor de hut; en, om den ouderen eenig genoegen te geven, was hij niet karig in lofspraken op deze kinderen. Toen hij echter twee- of driemalen achtereen zijne bewondering over deze kinderen geuit had, werd eene oude vrouw, die hij voor de groot. moeder dezer kinderen hield, zoo onrustig, dat zij opstond, de kinderen naar zich toe trok, en met onstuimigheid van dodwell eischte, dat hij de kinderen zou in het aangezigt spuwen. Dit verzoek kwam den reiziger zoo vreemd voor, dat hij begon te denken, of ook misschien de goede vrouw bazelde. Doch haar verzoek werd terstond door den vader en de moeder met zoo veel ernst ondersteund, dat hij zich