Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTwee uitstappen naar den Vesuvius.
| |
[pagina 467]
| |
om meer te bieden, toen wij eensklaps een paar knapen van 15-18 jaren in vollen draf ons achterna zagen rijden. Zij stegen dadelijk af, en boden aan, ons voor den bedongen' prijs te zullen geleiden. Terwijl de eene zich nog met eenen kleinen voorraad van levensmiddelen belaadde, dreef de andere, met de vreemdste geluiden en aansporingen, de beide somari, waarop wij zaten, voor zich henen. Langs eenen steenachtigen, dikwerf zeer steilen weg, stegen wij door wijngaarden en plantsoenen op. Alles hing vol met druiven, die wel goed, echter niet uitstekend waren. Mijn reisgenoot, een kruidkundige, bespeurde hier in het groeijend rijk niets, wat hij niet reeds in den omtrek van Napels, en zelfs te Rome, gezien had. Daarentegen zweefden hier eenige vlinders om ons heen, die wij, bij nadere beschouwing, als kostbare voorwerpen der Insektenkunde herkenden. Eindelijk kwamen wij, zeer vermoeid van den zeer heeten dag en van het zitten op de smalle ezels, in de kluizenarij aan. Wie denkt bij dit woord niet terstond aan eene met mos begroeide hut, uit takken en boomschors ruw zamengevoegd, en in welke een crucifix, eene biezen mat, een doodshoofd en houten nap het geheele huisraad des kluizenaars uitmaken? Hier was dezelve echter geheel anders; want deze zoogenaamde kluizenarij had niets van eene kluis, dan hare afgezonderde ligging. Zij is veelmeer een tamelijk groot, stevig, wit bepleisterd gebouw, in hetwelk, behalve eenige verblijsplaatsen voor vreemdelingen en hunne leidslieden, ook eene goede keuken en kelder en een zeer ruime stal is aan te treffen. De kluizenaars (want er zijn er twee, benevens een jongen) hebben genoeg te doen met de vreemdelingen op te passen, die, uit allerlei natiën, onophoudelijk, van het begin van Augustus tot aan het einde van Julij, dagelijks, somtijds in drie en vier partijen tegelijk, hier aankomen. Het onthaal is geheel niet slecht, en de prijs is matig. De kluizenaars zelve zijn vriendelijke, vrolijke, vergenoegde lieden; met één woord alles, wat men begeeren kan, slechts geene kluizenaars. Een zachte en warme wind blies de verdorde bladeren van de hooge kastanjeboomen, onder welke wij spijsden, tusschen de nabijgelegene grafsteden der voormalige kluizenaarsGa naar voetnoot(*). En dit somber ruischen klonk ons | |
[pagina 468]
| |
als roepstemmen uit het Geestenrijk in de ooren. - Niet ver van dit verblijf begint de groeijende natuur uit te sterven, en men bevindt zich weldra in eene streek, die van de beroemde campi Phlegraei inderdaad niet veel verschilt. De grond bestaat uit vulkanische asch, dikwijls ellen hoog, en uit lavastukjes. Verbazend groote puimsteenen en lavaslakken liggen hier wild dooreen in de wonderlijkste gedaanten, als sponsachtig, dropsteenvormig, als nieren, of als in takken vereenigd. Van zangvogels is hier even min als van boomen eenig spoor meer aan te treffen. Op vele plaatsen stijgt er rook uit den grond, uit openingen, die, wanneer men de hand daarin steekt, brandend heet zijn. Slechts tweederlei soort van planten, de ganzenvoet (chenopodium) en de alsem (absinthium), komen hier en daar in deze woestijn van slakken voort, en slechts eenige ongekleurde torren en vliegen vergezelden ons door den dikken, somtijds verstikkenden zwaveldamp. Wij bonden, daar thans het eigenlijke klimmen begon, onze beesten aan eenige uitstekende takken van lava, en stegen nu eens langs trapswijs gevormde slakken, dan weder door eene zee van asch, in welke wij bij iederen stap opwaarts weder twee nederwaarts gleden. Ik kan verklaren, dat de gemzenjagt op den Mattenberg en Grindelwald, in Zwitserland, mij niet half zoo bezwaarlijk gevallen is, als het beklimmen van dezen kegel van asch, die naauwelijks 2000 voet boven de zee verheven is, terwijl de eerstgenoemde gebergten wel 4, ja 6000 voet boven hare oppervlakte uitsteken. Hierbij kwamen nog de wolken van rook, welker verstikkende zwavelreuk, in de nabijheid van den top, zoo hevig werd, dat wij dikwijls onze zakdoeken voor den neus houden en ons diep naar den grond buigen moesten, om deze warrelende dampen, door den wind op ons aangedreven, te laten voorbijgaan. Eindelijk hadden wij eene kleine vlakte bereikt, die zich reeds van verre door haar purperen citroenkleurig bekleedsel had aangekondigd. Het was de zwavel, die hier, in alle schakeringen van rood en geel, in grootere en kleinere brokken, in de rondte verspreid lag. Bij | |
[pagina 469]
| |
het opzamelen van eenige dier stukken ontdekten wij eene opening, wel ter breedte eener el, uit welke zij te voorschijn trad. Het was eene bocca di fuoco, een zich vormende krater. Ingeworpene steenen klonken meermalen, en bereikten eerst op eene ontzettende diepte den grond, terwijl een heete damp uit deze kolk opsteeg. Hier rustten wij een weinig uit, en lieten eenige eijeren op zoodanige kleinere opening koken, waartoe slechts weinige minuten noodig waren. Engelschen hadden hier den vorigen dag rostbeaf gebraden. - Het uitzigt van hier is een der schoonste, die men zich verbeelden kan. Beneden ons lag een vruchtbaar veld, geschakeerd van het helderste groen tot in het donkerbruin der versch geploegde akkers; dit veld was hier met wijngaarden en ginds met rijen van ooft en moerbeziënboomen doorsneden. Breede en woelige wegen, op welke nu eens zwaarbeladene en hoogbewielde vrachtkarren langzaam voorbijgingen, en dan weder prachtige rijtuigen en vlugge karrikels snel voorbijvlogen, verlevendigen deze vlakte, die, in het veelkleurig gewaad der rijkste groeikracht gedost, zich ter eene zijde tot aan de heldergroene golf, en ter andere tot aan de prachtige hoofdstad uitstrekt, welke op de wijze eens amphitheaters is opgebouwd Daar de daken van al de 300 kerken dezer stad, behalve alleen de toren degli Carmini, rond gewelfd en met een geel verglaassel overtogen zijn, hetgene in de zon als goud blinkt, zoo geleek dezelve veel naar eene Oostersche stad met zoovele Minarets. - Welk een verbazend uitgebreid gezigt heeft men van deze plaats! Ter regterhand zweeft het oog van den uitersten hoek der Apennijnen, langs Caserta, capo di Monte en St. Elmo, - ik noem slechts de hoogste punten op, - tot aan den buitensten kant van kaap Posilippo, alwaar men de school van virgilius (la suoola di Virgilo) als een donker punt aantreft. Voorwaarts ziet men de geweldige zee in hare onoverzienbare uitgestrektheid, digt aan het land groenachtig van kleur, maar verderweg, nu in den zonneschijn met een' goudglans, en dan in het donkere spelende, onder de schaduw der wolken. Op hare effene oppervlakte trekken groote driemastschepen slatig voorbij, of zweven brigantijnen en andere ligtere vaartuigen, even als zwaluwen, daarhenen. Graauw en verschrikkelijk verheffen zich de rotsige wanden van het klippen-eiland Capri loodregt in de hoogte. Wij stonden als vastgenageld aan deze | |
[pagina 470]
| |
plaats, en hadden bijna het geheele doel van onzen uitstap vergeten, wanneer niet de donderende stookplaats des vulkaans in onze nabijheid ons hetzelve had herinnerd. Wij maakten terstond toebereidselen, om den krater deszelven te beklimmen. De vreesachtigheid of luiheid onzer gidsen ried ons deze onderneming, als het gevaarlijkste waagstuk, af; wij hadden, helaas! een paar slechte geleiders getroffen. De brokken, die voor onze oogen nedervielen, waren inderdaad zwaar en groot genoeg, om zelfs een geslacht van reuzen te kunnen verpletteren. Bovendien verhaalde men ons, dat hier een vreemdeling door den steenregen gedood, en ginds een ander door den trouweloozen grond was verzwolgen geworden. Wij stonden juist een oogenblik te overleggen, toen de steenregen weder eenen aanvang nam; maar nu bemerkte ik ook duidelijk, dat de hevige wind, die ons gunstig was, deze steenen zoo sterk van ons afdreef, dat zelfs niet een enkele op den rand des kraters nederviel. Ik maakte mijnen vriend hierop terstond opmerkzaam; doch deze had niet alleen hetzelfde waargenomen, maar zijn scherpziend oog had ook reeds een voetpad naar de kruin ontdekt, waarvan het spoor eerst dien zelfden dag scheen gemaakt te zijn. Ja, wij meenden zelfs, tot schande van ons, dralers! het spoor van een' kleinen vrouwevoet in de weeke asch te bespeuren, - en nu was er geen houden aan! Terwijl de lafhartige Italianen ons toeriepen, dat zij als Christiani voor ons zouden bidden, dewijl wij toch onvermijdelijk moesten omkomen, hadden wij den tusschentijd van beide uitbarstingen, die altoos eenige minuten duurde, ons ten nutte gemaakt, en waren reeds drok aan het klimmen. De weg, hoe moeijelijk dan ook, was spoedig afgelegd. De fortuin was ons gunstig; want wij stonden reeds boven op den rand, en nog had er geene losbarsting plaats gehad. De wind dreef den rook weg, en nu zagen wij in den vreesselijk grooten, zwarten trechter van asch, die met zwavelstoffen bezet was. In dezen trechter af te klimmen, gelijk weleer göthe en vóór weinige jaren nog andere reizigers gedaan hebben, was ons niet mogelijk; want de gesteldheid van den krater verandert, gelijk men weet, bijna dagelijks. Een enkele stap slechts in denzelven zou ons onverwijld in den vlammenbrakenden afgrond hebben nedergestort. Wij beproefden zelfs dit dollemanswaagstuk niet eens, weltevreden dat wij hier konden | |
[pagina 471]
| |
staan. Thans steeg er eene digte zuil van rook in de hoogte, en tusschen dezelve scheen de rosgele gloed door, terwijl de grond van den onderaardschen donder beefde; en, met een gesis, alsof eene verbazende prop uit de keel des afgronds gerukt werd brak er een regen van asch en steenen in onbepaalde gedaante los, en kletterde als hagel voor ons neêr. Wij waren intusschen eenige schreden teruggeweken, omdat de boog des worps in zijne rigting ons scheen te naderen onze voorzorg was echter overbodig, want niet een enkele steen viel binnen den omtrek neêr, in welken wij gestaan hadden. Nadat wij nog ééne losbarsting hadden afgewacht, keerden wij terug, onze kloekmoedige gidsen hartelijk uitlagchende. Geheel ons nederdalen bestond in een gedurig afwaarts glijden op de hakken in de diepe asch, door welke onze laarzen als gekorven werden. Denzelfden weg, tot welken wij al klimmende drie vierde uurs noodig hadden, legden wij thans in een kwartier af. Wij beklommen daarop weder, welvoldaan, onze langooren, kwamen, al pratende, ongemerkt, langs den tamelijk eenzelvigen weg van de kluizenarij tot Resina. Aldaar verruilden wij onze trage somari tegen de vlugge paarden eens karrikels, en haastten ons, bij het ondergaan der zon, de woelige zetelstad binnen te rijden. | |
II.Wij waren tot aan het einde van Slagtmaand gekomen, en de winter had reeds sedert eenige dagen begonnen zijne regten te doen gelden, daar de regen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stroomswijs van den hemel nederviel, en de nachten in onweders en stormen onstuimig loeiden. Het water drong van alle kanten, door de kwalijk sluitende glazen deuren, die in alle groote huizen de plaats der vensters bekleeden, in huis, en werd door de vloeren van gebakken tegels gretig ingezogen, hetwelk eene hoogst onaangename, nattigkoude temperatuur in de kamers, die van stookplaatsen geheel ontbloot zijn, deed geboren worden, en menigen verlangenden zucht naar de drooge, warme en welsluitende verblijven in het vaderland deed ontstaan. Wien dan nog bovendien, gelijk mij, het lot te beurte viel, van nabij eenen tuin te wonen, uit welken de wind, in zijn dolzinnig spel, de verdorde bladeren der thans kale acaciën, populieren en kas- | |
[pagina 472]
| |
tanjeboomen tot aan de glazen der tweede verdieping opjoeg, dien moest de bekoorlijke droom eener eeuwige Lente, die in deze streken zou heerschen, al spoedig ontvallen. Het is ligt mogelijk, dat ik door deze betuiging vele reizigers, die enkel op den naam van Italië reeds in verrukking komen, heb in het harnas gejaagd, zoodat zij liever alle daarmede strijdige berigten voor ongetrouw verklaren, dan dezen droom op te geven; ik wenschte echter, dat deze lieden bedenken mogten, dat er even min eene monopolie in zaken des gevoels bestaat, volgens welke slechts eenige weinige uitverkorenen het regt zouden hebben, over dusdanige voorwerpen te oordeelen, als er eene vaste regelmaat is aan te treffen, die ons verpligten zou, even zoo als zij daarover te beslissen. Ik moet bekennen, dat ik geheel niet wel te moede werd, toen ik reeds sedert 14 dagen in het midden van de schoone straat Toledo eene breede beek van regenwater zag stroomen, over welke de voetgangers door de fachini (lastdragers), die bij slecht weêr daar steeds gereed staan, op de armen moesten gedragen worden. Ik werd echter in deze mijne metereologische overdenkingen gestoord door het berigt, dat des vorigen avonds ten 8 ure een Engelsche brigantijn digt bij de haven gestrand was. Een gestrand schip, dacht ik zoo bij mij zelven, is toch een schouwspel, dat men niet dagelijks ziet. Terstond werd de overrok aangeschoten, eene paraplui medegenomen, en een karrikel aangeroepen, om mij naar de moelje te brengen. Daar huurde ik eene bark, en liet mij, om den vuurtoren heen, naar die reeks van lavarotsen roeijen, aldaar opzettelijk tot bescherming van de haven tegen het slaan der golven opgerigt, en waar de Engelschman lag. Het leverde een zeer vreemd gezigt op. Het was eene vrij groote brigantijn, met baccala, eene soort van stokvisch, geladen, die gelukkig van Newyork tot hier toe gezeild, maar door de donkerheid, storm en onweêr uit den koers en op het strand geraakt was. Het schip lag op de regterzijde, en zoo diep, dat de toppen der masten den grond raakten; door den gedeeltelijk verbrijzelden bodem drong het water daarin. Eenige Napolitanen waren bezig de lading in barken over te brengen; eene wacht van soldaten bewaarde de orde en veiligheid. De lading, op 40,000 zilveren ducati geschat, was terstond door eene maatschappij van kooplieden, die zich van | |
[pagina 473]
| |
de verlegenheid des Kapiteins bedienden, voor 6000 derzelve gekocht. - Terwijl ik dit schouwspel een' tijd lang had gadegeslagen, was het weêr intusschen wat bedaarder geworden. Ik werd op eenigen afstand een groot schip gewaar, dat met volle zeilen op Napels koers hield. Ik had reeds meermalen het genoegen gesmaakt, den Courier van Palermo en andere zeeschepen een eind wegs te gemoet, en met hen terug te varen, ten einde ze regt op mijn gemak te kunnen beschouwen. Ik gaf dus mijnen roeijers bevel, mij buiten de haven te brengen. Zij waren hiertoe ook zeer genegen, maar voorspelden mij, dat wij regen en storm beloopen zouden, omdat de sirocco nog steeds warm van Afrika overkwam. Ik wist, dat de Marinari voorzigtige en bekwame zeelieden zijn, en dat men alsdan in eene kleine boot minder dan in een groot schip aan gevaar is blootgesteld; voorts zouden wij terstond terugkeeren, zoodra de wind begon op te zetten, en hierop staken wij gerust in zee. Ik bemerkte echter weldra, hoe zeer de gissing van afstanden op zee bedriegelijk is. Het schip, dat mij niet boven een kwartier nurs van ons verwijderd scheen, was 3 à 4 miglien (¾ uurs) van ons af, hoezeer wij deszelfs zeilen duidelijk konden onderscheiden. Eindelijk hadden wij hetzelve dan toch bereikt. Het was een Amerikaansch vaartuig, Spreatty genaamd, zoo ik wel gelezen heb, waarschijnlijk almede met gedroogden visch beladen. Eene tamelijke wijl voeren wij met stil weêr naast hetzelve. Maar op eenmaal betrok de hemel; de wind verhief zich, en het tooneel veranderde oogenblikkelijk van gedaante. De kleur der zee veranderde, van heldergroen in donkerblaauw; de golven liepen gedurig hooger, en de windvlagen volgden al heviger en sneller op elkander. De Kapitein van het schip, met eenen scheepsroeper in de hand, stond aan de regterzijde, en gaf een commando, hetwelk van een doordringend fluitje beantwoord werd. Terstond was in het touwwerk alles in beweging; bij alle masten klom men op, en was men bezig, hier de zeilen los te maken, daar te reven; in een paar minuten was de geheele gedaante veranderd, en het reusachtig gevaarte zweefde als een vogel met breed uitgespannen vleugels, die ter wederzijde zeer laag hingen, door de zwartblaauwe golven. Met onze kleine boot hadden de elementen weldra gewonnen spel. De storm werd nu zoo hevig, dat wij het zeil moesten afnemen, en ik ge- | |
[pagina 474]
| |
noodzaakt was, mijn' hoed vast te binden, te gaan zitten, en mij met beide handen vast te houden, om niet tegen den grond geworpen te worden. Bij iedere hevige windvlaag verzekerden mij de Marinari, dat er niets te vreezen was. Ik besloot dus, de zee bij deze gelegenheid regt naauwkeurig waar te nemen. Ik keerde mij om, met den rug naar de roeijers, zoodat ik den wind in het gezigt had, hield mij aan het roer vast, en keek aldus in den verbolgen' vloed. Voorzeker moet een eigenlijke orkaan zeer verschrikkelijk zijn om aan te zien, daar reeds deze vento grosso (harde wind), gelijk mijn schipper hem noemde, zulk een ontzettend gezigt opleverde. Zoo ver mijn oog reikte, zag ik, behalve onze kleine bark, niet een enkel schip op de vlakte van dit woeste element. De kleur des waters veranderde, naardat de hemel meer of min met wolken bedekt was. Met een dof en donderend geluid ruischten de golven om ons heen, maar geenszins met korte, gebrokene golven, zoo als men mij de Middellandsche zee had voorgesteld, maar in onafzienbaar lange, voorachtige, golvende lijnen, die, met verbazende snelheid, als in witte strepen, ons van verre achterna ijlden, en dan op eenmaal tot eenen waterheuvel van 6 à 7 ellen (want zoo hoog schenen ze mij toe) aangroeiden, met een blinkend wit schuim als met eene kroon gesierd; nu eens hieven zij de boot met zich in de hoogte, dan weder wierpen zij dezelve met dubbele snelheid in de diepte, zonder dat er nogtans, wegens de bijzondere inrigting dier booten, veel water insloeg. Wij waren nog tamelijk ver van land, hoezeer men de roeijers, die blootshoofds en met opene borst roeiden, wel in hun zweet kon baden. Ik bespeurde eenen aanval van zeeziekte, dien ik niet kon hopen te boven te zullen komen, en maakte dit dus aan den eenen Marinaro bekend. Mo, mo, riep hij, pan n'acq di mer. (Terstond wat brood in zeewater.) Hierop nam hij uit zijn buisje, dat op den grond lag, een stuk brood, doopte het in zeewater, en gaf het mij. Een onaangename, bitterzoute smaak! Intusschen hielp dit middel inderdaad; de ongesteldheid ging over, en, toen wij aan wal kwamen, was ik weder volkomen wel. Het slechte weêr, dat, wel is waar, voor het groeijend rijk zeer heilzaam was, hield intusschen aan, en belette alle wandeling in den omtrek. Op zekeren avond was ik bij een' mijner bekenden, die in de wijk van Santa Lucia woonde, | |
[pagina 475]
| |
en het uitzigt had op de zee en op den Vesuvius. Wij stonden voor het venster, (het was des avonds 8 ure) en vergeleken de weêrsgesteldheid alhier met die van ons vaderland in dit jaargetijde, toen wij een dof geluid, als dat des donders, hoorden. Daar wij hier dagelijks onweêr gehad hadden, zoo verwonderde ons dit geenszins, Plotselijk, echter, stegen twee geweldige bliksemstralen van de kruin van den Vesuvius in de hoogte, op welke terstond eene breede vuurzuil volgde, die zich vrij hoog verhief, en aan de regterzijde des bergs eene streep van gloeijende lava, in de rigting van Torre del Greco, achterliet. Dit was blijkbaar eene losbarsting geweest, gelijk ons de Marinari, die de vreesselijke uitbarstingen van 1809 en 1812 gezien hadden, almede verzekerden. Zij was intusschen slechts de aankondigster eener veel sterkere uitstrooming, die den volgenden morgen, omstreeks 4 ure, plaats vond. Sedert ik mijnen vriend verlaten had, hadden storm en onweêr op eene voorbeeldelooze wijze gewoed. Ik kan mij niet herinneren, ooit zulke aanhoudende en heldere bliksemstralen gezien te hebben; en van oogenblik tot oogenblik verwachtte ik, dat de storm onze glazen deuren verbrijzelen zou. Eindelijk (want ik was opgestaan om licht te vragen) kwam er een dreunende slag, en gevoelde ik eene zonderlinge beweging door mijn geheele ligchaam, even alsof ik op de teenen gezet werd. Ten gelijken tijde hoorde ik een dof geschreeuw op de straat. ‘Een schok van aardbeving,’ zeide ik bij mij zelven, en was even ongewis, wat ik doen, als wat er volgen zou. Intusschen was er licht gebragt; de bewoners des huizes hadden de straatdeur opengemaakt, en nu vernam ik, dat er werkelijk eene aardbeving gevoeld, en tevens eene zeer sterke uitbarsting des vulkaans daarmede gepaard geweest was. Er had zich inderdaad een zeer breede stroom vuurs aan de zijde des bergs eenen weg gebaand. Het volk, dat sedert de laatste ondervindingen buitengemeen angstig was, liep huilende en schreeuwende langs de straten, en zong litanijën. Doch, den Hemel zij dank! de gevreesde gevolgen bleven weg; er kwamen geene schokken meer, en de lava nam eene meer gunstige rigting. Intusschen was de dageraad aangebroken, en deze uitbarsting scheen eene geheele verandering der luchtgesteldheid voortgebragt te hebben. Er woei thans een koude landwind uit het noorden; de regen | |
[pagina 476]
| |
hield op; een zuiver blaauwe hemel blonk liefelijk over de zee en het land: zoodat ik des avonds van den volgenden dag, den 26 Nov., den togt naar den Vesuvius, in het gezelschap van mijnen vriend, ondernemen kon. Het was 7 ure, toen wij, met het vallen van den avond, te Resina, aan den voet des bergs, aankwamen; en reeds op den weg derwaarts had ons de lava, die als een vuurkleurig lint langs den rand des bergs nederliep, een prachtig schouwspel opgeleverd. Mijn reisgenoot, beter dan ik onderrigt, vroeg terstond naar den gids salvadore, den minzaamsten, kundigsten en meest beschaafden van alle. Hoezeer het eenige moeijelijkheid inhield zijne woning te vinden, werden wij toch eindelijk bij hem gebragt. En ofschoon hij op dien dag reeds tweemalen den berg beklommen had, zoo was hij toch terstond bereid, ook ons te geleiden; en, terwijl de somari gevoederd werden, zagen wij eens in zijne woning rond. Behalve eene zeer hupsche vrouw en lieve kinderen, vonden wij hier ook nog eene schoone verzameling van vulkanische stoffen, in eene wetenschappelijke orde gerangschikt, die hij verkoopt; voorts eenige afdruksels van munten in heete lava, en verscheidene levende schorpioenen, die in den omtrek van den Vesuvius gevangen waren, om uit dezelve de bekende schorpioenölie te bereiden, welke men voor het beste tegengift tegen de smartelijke steken dezer dieren beschouwt. Iets over 9 ure aanvaardden wij, in onze mantels gewikkeld, en door het helder licht der volle maan, die de voorzorg der medegevoerde fakkels nutteloos maakte, beschenen, onzen togt, en kwamen, na verloop van een goed uur, bij de kluizenaars. Wij ontmoetten onderweg eenige terugkeerende Engelschen, alsmede den bekenden Spaanschen natuuronderzoeker en delfstofkundige, den Heer van gimbernat, die weleer te Freyburg gestudeerd heeft, en zich thans te Napels onthoudt, waar hij, behalve eenige andere werken, ook op den Vesuvius eenen toestel opgerigt heeft ter verdikking der dampen, en tot het opvangen van de zoutzure lucht (gaz muriatique); zoo luidde althans zijn berigt. - Hoe zeer verschilde de gewaarwording, die ik thans gevoelde, bij het betreden van de woning der kluizenaars, van die, welke ik anderhalve maand geleden ondervond! Toen was het drukkend heet, en de weg met menschen bedekt, die in de nabijgelegene wijngaarden de druiven inza- | |
[pagina 477]
| |
melden. De kluizenaars gingen in het dunste gewaad vóór hunne woning af en aan, waar wij onder de schaduw hunner boomen ons gelegerd hadden en tafelden. Druipende van zweet, en hoed en rok onder den arm, hadden wij destijds den berg beklommen. Thans was, daarentegen, alles doodsch: behalve eenige weinige vreemdelingen, troffen wij geen enkel menschelijk wezen op den weg aan. De kluizenarij, reeds gesloten, werd eerst na herhaald kloppen geopend. Bevende van koude, (want er woei een snerpend koude wind) achtten wij ons hoogst gelukkig, bij een helder brandend vuur ons te kunnen verwarmen, en uit den voorraad der kluizenaars door eenige ververschingen ons tegen de ongemakken, die ons nog wachtten, te kunnen wapenen. Wij braken eindelijk op, en, nadat wij een eind wegs gereden, en daarna onze ezels, even als destijds, en wel aan dezelfde lavastukken, vastgebonden hadden, gingen wij eenen geheel anderen weg op. De uitbarsting had, namelijk, de kruin des bergs ter nedergeworpen, en hierdoor het merkwaardige nu aan de andere zijde des bergs verplaatst. Dwars over lavablokken, van welke sommige der laatst uitgeworpene zeker eenige duizenden centenaars wogen, en over nog rookende lavavelden, die echter, bij den toen waaijenden harden wind, binnen 8 dagen tijds bijna bekoeld waren, en door asch van eenige ellen diep, geleidde ons de kundige gids, langs het moeijelijkste voetpad, dat ik ooit beklommen heb, naar de merkwaardigste plaats. Wij hadden haar reeds in de verte door de vuurroode wolken van rook gekenmerkt; maar hoe oneindig werd onze verwachting door hetgene wij zagen nog overtroffen! Onze eerste gewaarwording was die eener stomme, eerbiedige verbazing, en eener bewondering der vreesselijke grootheid des Almagtigen, die zich reeds op dezen kleinen aardbol zoo luisterrijk openbaart. Wij zagen tranen der verhevenste aandoening in elkanders oogen, en enkele afgebrokene woorden waren alles, wat wij, tot in het diepst der ziel getroffen, eikander konden toespreken. Ach! dat het mogelijk ware, u met woorden te schetsen, wat wij toen met onze oogen zagen! Wij stonden vlak naast den vuurstroom, die, ten minste 60 voet breed, zijne gelijkmatige stof, nu eens van eene donkere koperkleur, dan weder geel, en dan wit gloeijend, langs onze voeten henen, met eene gematigde snelheid, in eene verbazende kom van rotsen stortte. | |
[pagina 478]
| |
Slechts met moeite konden wij met onze wandelstokken, die terstond met een helder licht brandden, holten in deze stof boren, welke echter dadelijk weder aangevuld waren. Er was geen golfslag te zien; maar het was een statelijk voorbijtrekken, en als voortschuiven, waarmede de beweging dezes strooms is te vergelijken. De bron deszelven lag, volgens de schatting van onzen gids, 150 voet boven ons, en was eene opening in de zijde des bergs. Wij stonden onder dezelve op eene brug, door de verkoelde lava eener vroegere uitbarsting gevormd, en genoten aldaar het boven alle beschrijving verhevene schouwspel van eenen vuurval! Want gelijk het water, bij eenen waterval, zich, in verbazende hoeveelheid, in eene geul of engte van rotsen zamendringt, en zich over dezelve ter nederstort, zoo was het hier het geval met eene niet min verbazende hoeveelheid vuurs. Vreemd staken de zwarte wanden van lava af naast dien helschen vuurgloed; terwijl zij nog heden op het zonderlingst met versch gevallene sneeuw bedekt waren, welke in de holten was blijven liggen. Gelijk bij eenen waterval het schuim gevormd en ook weder verslonden wordt, zoo was het hier met de scorie, of de sponsachtig doorboorde slakken van verbazende grootte, die aan de oppervlakte van dezen vuurstroom gevormd, maar ook weder ingezwolgen werden. Van tijd tot tijd stortten zich koude lavarotsen, ter grootte van een huis, door den onderaardschen gloed ondermijnd, in dezen afgrond; en, terwijl wij haar dan op dezen vlammenden weg naoogden, zagen wij haar eindelijk zelve in eene laaije vlam opgaan en verteren. Ook thans was de wind ons gunstig, om de wolken van damp, die ons zouden verstikt hebben, weg te drijven. Wij konden ons niet verzadigen van het gezigt dezes naar een wonder gelijkenden schouwspels; want hoezeer het aangezigt als verschroeid en de rug door en door koud was van sneeuw en wind, zoo bleven wij nogtans den geheelen nacht door op den berg. Groote brokken koude lava, zoo zwaar als wij met ons drieën slechts tillen konden, in dezen stroom geworpen, schenen op denzelven nog geenen indruk te maken, maar dreven, waar het effen was, gelijkmatig daarop voort, of wentelden, waar het steil was, even als veren ballen, zonder eenig gedruisch, mede. Zoodra de wind ophield, vertoonde zich terstond eene ondoordringbare wolk van rook boven den vloed. Toen wij | |
[pagina 479]
| |
naar de voormalige, doch nu ter neêrgevelde kruin des bergs wilden opklimmen, kwamen wij digt voorbij de opening, uit welke de lava voortkomt en van waar zij eerst eenige schreden voortgaat tot aan de rots, over welke zij ter nederstort. Deze opening geleek in gedaante en grootte naar eene schutsluis van middelbare grootte. Het gelukte ons, door middel van eenige rotsbrokken, een gedeelte van het bedeksel derzelve te verbreken, en nu zagen wij een niet zeer breed kanaal, uit hetwelk de stof zeer langzaam opwelde. Zij moet derhalve (iets, dat wij evenwel niet zien konden) uit verscheidene boven en onder elkander zich bevindende openingen gelijktijdig zich ontlasten, om eene zoodanige cascade te kunnen vormen. Welke ontzaggelijke menigte dezer stoffe is reeds opgeworpen, en zal nog, in den loop van 14 dagen of 3 weken, (want zoo lang duurt gewoonlijk deze uitvloeijing) onophoudelijk dag en nacht opgeworpen worden! - Wij stonden nu aan den krater, en zagen ook hier een verwonderlijk schouwtooneel, maar van eenen zachteren aard. De donkerblaauwe, geheel van wolken bevrijde hemel sonkelde van duizenden sterren, en de grond onder onze voeten was, even gelijk het Somma- en Apennijnsche gebergte, dik met versch gevallene sneeuw bedekt. De volle maan blonk hoog aan den hemel, en verzilverde, als ware het, de koepels der kerken van Napels, zoowel als de zee, tot in de verte, zoodat wij zelfs de grijze rotsen van Capri konden onderscheiden. Nevens ons donderde het onophoudelijk in de ingewanden van den krater, die van tijd tot tijd, door een zwavelgeel licht ontstoken, asch en steenen uitwierp. Stilte rustte rondom op de gansche natuur. Waarlijk! toen wij daar aldus, op zwarte lavarotsen gezeten, van onderen door den helschen gloed des vurigen strooms rood beschenen, en van boven door den zilverglans der maan bestraald, in onze mantels gewikkeld, met ernstige stilzwijgendheid dit zeldzaam schouwspel aanstaarden, was het ons, of wij de heldengedaanten van ossian zagen voorbijzweven. Het was goed, dat wij, na dit nachtelijk tooneel, niet terstond wederom in het gewoel der gewone wereld verplaatst werden; want daardoor kreeg onze verbeelding tijd, om den reusachtigen maatstaf der natuur uit de hand te leggen, en denzelven voor de kleine ellemaat, waarmede men de voorschriften der welvoegelijkheid onder de menschen uitmeet, te | |
[pagina 480]
| |
verruilen. Stilzwijgend keerden wij naar Resina weder, waar wij den wagen aantroffen, die ons naar Napels terugbragt; en het was reeds volkomen dag, toen wij, hoogst vermoeid, de stad binnenreden. |
|