Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De moeder en het kind. Moeder! met een hart zoo gloeijend, Wichtje! als 't lenteroosje bloeijend, Waar bestaat een band zoo sterk, Als die u verbindt vóór 't leven? Gij, Natuur! hebt hem geweven; Liefde! 't is uw schoonste werk. Dan, als 't vruchtje, nog verborgen, Wacht op 't wekken van zijn' morgen, Moeder! leeft het van uw bloed; En, de wereld ingetreden, Koestert gij de zwakke leden; Is 't uw melk-aâr, die het voedt. Om den stam van eik of linden Kan geen klijf zoo vast zich winden, Als het kind zich om u klemt; Aan uw' boezem rust zijn koontje, En daar wordt het eerste toontje, Op de snaren, die gij stemt. Komt de zoete slaap hem streelen, Sluit hij, na 't verrukkend spelen, Zachtkens beî zijne oogleên digt; Moog' dan ook de nacht genaken, 't Moederhart blijft hem bewaken; 't Moederoog behoeft geen licht. Elk geluid doet 't harte bonzen: 't Mugje mag niet strafloos gonzen; 't Vlerkjes-reppen zelfs wekt haar; En in 't schier onmerkbaar luchtje, En in 't fluistren van een zuchtje Hoort zij 't naderend gevaar. [pagina 441] [p. 441] Ziet zij lip en koon verbleeken, 't Lachjen uit het oog geweken, Voelt zij op de ontvleeschte wang 't Vuur der koorts zijn krachten rooven: Help, o Vader van hierboven! 't Valt het moederhart te bang. Als, nog waggelend en zoetjes, 't Struiklend kind zijn teedre voetjes Op het pad des levens waagt, Leidt haar hand bij elke schrede, Gaat haar zorg bestendig mede, Hoedt zij, als hem leed belaagt. Speelt de kracht nu door zijn spieren, o! Zij weet des band te vieren, En verwijdt allengs zijn' kring: Maar, wat jaren hij moog' tellen, 't Moederhart blijft hem verzellen; 't Klopt steeds voor den lieveling. Moeder! mogt hem storm beloopen, Altijd zijn uwe armen open, Waar gij 't bitterst leed verzacht. o! Wat doornen dan ook steken, Spoedig is de pijn geweken: Want uw troost heeft tooverkracht. Moog' fortuin ook bloemen strooijen, Alles vrolijk voor hem tooijen; Voelt hij nimmer aardschen druk: Honigbeken mogen vlieten, Aan uw borst komt hij genieten; Daar eerst smaakt hij zijn geluk. Weet de min zijn hart te ontvonken: In den arm der ga gezonken, Schoon zij hem ook roosjes baar'; Warme liefde moog' hem streelen, Met de moeder moet zij deelen: Want dat hart klopt ook voor haar. [pagina 442] [p. 442] Ja, de hen zorgt voor haar kieken; 't Voglenheer, met zachte wieken, Dekt het jong in 't donzig nest: Dan, zij laten 't zorgen varen, Weet het eerste zelf te garen, Zweeft het laatste in 't luchtgewest. Maar die band verduurt de jaren; Lijdt niet door 't geweld der baren, Als de storm der rampen woedt; Breekt niet bij het treurig scheiden; Vaart ten hemel op met beiden; Blijft een onverganklijk zoet. h. van loghem. 1820. Vorige Volgende