| |
De aankondigster des doods.
(Uit het Dagboek der Reize eens Lijflanders.)
Eene ware Gebeurtenis.
Beroepsbezigheden noodzaakten mij, vóór eenige jaren, eene reis van het landgoed A***, in Lijfland, naar het stadje Walk, en van daar terug naar Riga te doen. Het was winter en de sneeuwbaan goed. In zulke gevallen is het een wezenlijk genoegen, om in eene kleine en ligte slede zelf te rijden, terwijl de voerman alsdan op gelijke wijze volgt. Ik had aldus reeds vele mijlen afgelegd, toen op zekeren avond eene hevige jagtsneeuw viel, die ons bij de donkerheid des nachts den weg deed missen. Wij dwaalden dus verscheidene uren lang, zonder eenige uitkomst of gastvrije woning te vinden. Eindelijk, toen de nacht door de sneeuw wat opgehelderd werd, vertoonde zich een huis, hetwelk ons echter geene herberg, maar eene burgerwoning scheen te zijn. Wij klopten aan, en werden door eenen man van middelbare jaren op het vriendelijkst verwelkomd. Ik betuigde hem mijne verlegenheid, en verzocht hem, mij dezen nacht huisvesting bij zich te vergunnen. De man maakte terstond, met veel bereidvaardigheids, alle noodige schikkingen, om mij tegen de onguurheid van het weder te beveiligen, bragt mij in zijne woning, en beval den dolenden ridder aan de verzorging zijner huisvrouw. Deze scheen met de grootste hartelijkheid en belangstelling tot voldoening van al mijne behoeften bereid te zijn; zoodat ik werkelijk reden had, het noodlot te dan- | |
| |
ken, dat mij hier had gebragt. Weldra was ik bij deze brave lieden als te huis. Ik bevond mij op de meijerij, of, gelijk men het aldaar noemt, de hofstede, van een nabijgelegen uitgestrekt landgoed, en mijn vriendelijke gastheer was de pachter derzelve. Onder aangename gesprekken bragten wij den langen avond door; en, bij het avondeten, zich mijne doorgestane ongemakken herinnerende, verhaalde hij mij een soortgelijk geval, hetwelk hem vóór verscheidene jaren was overgekomen, en hem met zijne tegenwoordige echtgenoote op de zeldzaamste
wijze in kennis had gebragt. Ik was geheel oor, en geef het verhaal hier, onveranderd, zoodanig over, als hij het mij heeft medegedeeld.
Hij was weleer de zaakwaarnemer van eenen Russischen edelman geweest, wiens bezittingen in Wit-Rusland, aan den regteroever der Duna, lagen; en in die hoedanigheid moest hij eene tamelijk verre reize naar de streken van Narwa doen. Hij ging dus, dewijl het winter was, om eenen omweg te mijden, over het Peipus-meer, dat de grensscheiding tusschen Lijfland en het eigenlijke Rusland uitmaakt. Op dit meer, hetwelk van eene uitgestrekte lengte is, kruisen zich, bij vriezend weêr, de wegen in allerlei rigtingen, doch voornamelijk in die der grootste lengte; en de werkzaamheid der Russen is er op bedacht, de reis over dit ijsveld te veraangenamen, door, op bepaalde afstanden, hutten daarop te bouwen, in welke men huisvesting en verversching vinden kan. Dat echter in deze inrigtingen, bij schijnbare dienstvaardigheid, dikwerf heimelijke list en verraad op den reiziger loeren, is maar al te dikwerf gebleken, en zal door het volgend verhaal nog meer bevestigd worden.
Het was op eenen donkeren winteravond, dat hij, in eene kleine ligte slede, die hij zelf bestuurde, dit meer bereikte. Eene hevige sneeuwvlaag maakte den jongen man, die anders aan moeijelijkheden en bezwaren zeer gewoon was, de reis onuitstaanbaar; en hij wenschte niets vuriger, dan eene dier hutten te bereiken, om aldaar beschutting tegen den kouden wind, die snerpend over deze ijsvlakte blies, en tegen het onstuimige weêr te vinden. De voortgang werd steeds moeijelijker en bezwaarlijker voor het paard, doordien de toenemende sneeuwjagt het pad verborg. Hijgend kon het arme dier naauwelijks den eenen voet meer voor den anderen zetten; terwijl de geleider daarnaast, mismoedig en ongedul- | |
| |
dig, door de dikke sneeuw waadde. Eindelijk schenen zij dan toch op een meer gebaand pad te komen, en zoowel het paard als de voerman haalden weder ruimer adem. Zij zagen evenwel nog geene huisvesting, naar welke beide zoo hartelijk verlangden. Het weêr bleef even buijig; er deed zich eene hevige koude gevoelen, en al de verschrikkelijkheden van eenen winternacht in de noordelijke streken schenen zich te vereenigen, om de ziel des reizigers de mismoedigste gesteldheid te doen aannemen. Doch de spreuk: ‘wanneer de nood op het hoogste is, dan is de hulp het naaste bij,’ werd ook hier bewaarheid: hij bereikte, tot zijne groote vreugde, eene op het ijs gebouwde hut. Afgemat en halfbevroren trad hij in de duistere, slechts spaarzaam verlichte woning. Hij vond niemand, dan den waard, die zich tamelijk gedienstig jegens hem gedroeg, zijn paard hielp verzorgen, het vuur op den gemeenen haard ontstak, en voorts zijnen gast vroeg, of hij ook nog iets tot zijn gemak doen kon. Deze verzocht, hem zijne pakkaadje, zijn geladen geweer met dubbelen loop en zijne fabel te brengen, - altemaal benoodigdheden, zonder welke men geene reis in Rusland, hoe klein ook, durst ondernemen. De waard lachte, en zeide, dat hij zich in zijn huis
volkomen veilig achten kon; maar voldeed niettemin aan zijne begeerte. Hierop volgde de wensch om een goed avondeten en goede ligging; en de waardin beloofde, voor beide te zullen zorgen. Intusschen had zich een klein meisje, van een behoeftig, maar toch innemend voorkomen, in de kamer, waar de vreemdeling op en neêr ging, begeven, en bij den haard plaats genomen. Naauwelijks zag deze haar, of hij ging naar haar toe, en vroeg naar verschillende zaken; doch het meisje bleef vreesachtig en sprakeloos.
De geheele verwijdering van den gebaanden weg, het alleenzijn in deze ellendige hut, het donkere en verschrikkelijke van den nacht, en het gebrek aan onderhoud, schenen den reiziger, bij aanhoudend nadenken, grond tot ongerustheid op te leveren. Er stegen bij hem bange voorgevoelens op, welken hij echter, als man, geen gehoor gaf, maar moedig bestreed. Hij ging al rookende op en neêr, en speelde tusschenbeide met het kind, aan hetwelk deze kleine opmerkzaamheid zeer scheen te behagen.
Nu werd het avondeten opgebragt, in zuurkool met spek
| |
| |
en pannekoeken bestaande. De waard noodigde hem vriendelijk, daarvan gebruik te maken, en verwijderde zich daarop weder, om, zoo als hij zeide, voor zijnen welkomen gast eene zachte ligplaats, boven, op een afgeschoten kamertje, gereed te maken. Deze bedankte hem voor zijne zorg, en beproefde het, van de gereedgemaakte spijzen iets te gebruiken; maar het was hem onmogelijk; zijn vorige eetlust had hem geheel verlaten. Het stomme kind hield hem nog steeds gezelschap. Hij trok het vriendelijk naar zich toe, om het eenige stukjes van den koek te geven, welke het met woeste graagte en blijkbare vreugde verstond. Zelfs scheen het, alsof de band der tong daardoor werd losgemaakt: want, terwijl het zijne wangen streelde, en vreesachtig naar alle zijden rondzag, zeide het zachtjes tegen hem: ‘Lieve man! gij geeft mij van uw' koek, en toch moet gij sterven.’
Van ijzing rezen hem de haren te berge - en juist was hij voornemens, nadere inlichting over deze vreesselijke en raadselachtige woorden van het kind te vragen, toen de deur werd geopend en de kastelein binnentrad. Deze verwonderde zich zeer, dat het eten zijnen gast niet gesmaakt had. Doch thans ontdekte hij het meisje, en toornig beval hij haar de kamer te verlaten, dewijl het tijd was om naar bed te gaan en moeder reeds op haar wachtte. Het kind ging, stil weenende, de kamer uit.
Het was wel reeds middernacht, toen het onstuimige weêr ophield, de wolken zich verspreidden, en een schoone winternacht ontstond. De reiziger had zich met den waard in een kort gesprek ingelaten, toen deze hem vermaande zich ter rust te begeven; hij zelf ging met het licht en de pakkaadje vooruit, terwijl de gast hem met een beangst hart volgde. Hij vond een klein en niet zeer warm vertrek voor hem gereedgemaakt. De waard wenschte hem eenen goeden nacht, en ging heen.
Thans had de reiziger tijd, om over de raadselachtige woorden van het kind na te denken. De eene gedachte verdrong de andere. Dat hij hier iets te vreezen had en onder moordenaars was, scheen hem genoegzaam zeker. Hij overwoog dus met veel bedaardheid en kalmte van geest, wat hem in dezen hagchelijken stand van zaken te doen stond. Goede raad was hier duur. Hij durfde het niet wagen, zijne reis verder voort te zetten, daar hem dit zou verraden en aan de moor- | |
| |
denaars blootgesteld hebben. De slotsom van zijn wikken en wegen was het besluit, dat hij den nacht wakende zou doorbrengen. Bovendien viel hij nog op de volgende list. Hij sloot met veel geraas de deur, stopte het sleutelgat toe, en deed het licht uit; de maan verlichtte de kamer. Hij maakte van zijne beddekussens eene menschelijke gedaante, trok die zijnen pels aan, zette haar zijne muts op, en leide haar zoodanig in het bed. Hij onderzocht voorts zijn geweer met dubbelen loop, en plaatste zich daarmede achter de deur bij de kagchel, zoodat de deur bij het openen hem voor het gezigt des inkomenden verbergen moest. Aldus verbeidde hij eenen geruimen tijd, met een kloppend hart, den afloop der zaak; en reeds begon hij te gelooven, dat zijne vermoedens ongegrond waren, en het vreesachtige kind, in deszelfs eenvoudigheid, hem welligt noodeloos had beangst gemaakt, toen een zacht gedruisch op den trap hem de grootste opmerkzaamheid en voorzigtigheid aanbeval, daar eenige personen de kamer schenen te naderen. Hij luisterde, en de deur werd met eenen looper geopend en bleef openstaan, zoodat de reiziger geheel aan het oog van den waard onttrokken was, die nu met een geladen geweer bij het bed kwam en op eenigen afstand staan bleef. Hier leide hij aan, en schoot op de gedaante, die in het bed lag; doch - viel ook zelf oogenblikkelijk dood ter neder, door een tweede schot, hetwelk de reiziger hem gegeven, en hem van achteren getroffen had. Een pijnlijk stenen bewees het verscheiden des moordenaars.
Dit tweede schot was opgemerkt geworden, en de helper van den waard, een lafhartige knecht, vlugtte. Het bijgeloof verhaastte zijnen gang. Hij geloofde met spoken en booze geesten te doen te hebben, en deze vrees scheen hij aan de vrouw van den gevelden waard, die waarschijnlijk, beneden aan den trap wachtte, medegedeeld te hebben; want beide waren verdwenen. De reiziger geloofde nogtans niet buiten alle gevaar te zijn. Hij verschanste, nadat de helper des moordenaars van den trap getuimeld was, de deur van binnen, en bragt het overige van den nacht in het gezelschap des dooden ligchaams door; want hij waagde het niet, zijn kamertje te verlaten. Alzoo wachtte hij den dag af, en, tot alle geluk, verschenen met denzelven een aantal Russische voerlieden, die hij uit het venster om hulp en bijstand aanriep. Zij hielden stil, schoten te zijner redding toe, maar vonden geen'
| |
| |
mensch beneden in huis; zoodat hij nu weldra uit zijnen treurigen toestand verlost werd.
Hij deelde hun thans het verhaal van dezen angstigen nacht en van de wijze zijner bevrijding mede, en toonde hun ook het lijk. Doch het meest beklaagde hij zich, het kind, dat zijn leven gered had, niet aan te treffen. Zij deden daarop gezamenlijk huiszoeking, ontdekten veel, dat hen op het vermoeden van weleer gepleegde moorden bragt, en vonden tevens, tot groote vreugde van den geredden man, het kind, half bevroren en bevende van angst, achter eenen hoop hooi verscholen. Vol dankbaarheid nam hij het in zijne armen, beloofde het te zullen medenemen, en als vader voor hetzelve te zorgen. Door de minzame handelwijze dezes mans bemoedigd, en vernemende, dat hare wreede voedsterouders ontweken waren, verhaalde het meisje menige hier gepleegde gruweldaad, en wees ook in een' hoek des huizes eene bijt in het Peipus-meer aan, waarin de vermoorden, om alle verdenking te verwijderen, geworpen werden. Zij maakte zich zelve als de ongelukkige dochter eens zoodanigen vermoorden bekend, en trof de harten van alle aanwezigen door hare onschuld en tranen. Vol hoop, liefde en dankbaarheid hechtte zij zich nu aan haren aanstaanden verzorger.
De voerlieden braken, tot waarschuwing voor volgende reizigers, dit moordhol tot den grond toe af; het lijk werd aan de burgerlijke overheid der naaste plaats overgeleverd, benevens een naauwkeurig schriftelijk verhaal der geheele gebeurtenis, door den reiziger opgesteld. Hij liet ook het kind, zijne redster, aldaar tot na zijne terugkomst van Narwa, alswanneer hij haar mede huiswaarts nam, zich harer met der daad aantrok, en haar eene goede opvoeding liet geven. Het gevoel van erkentelijkheid jegens dit meisje ontweek nooit zijnen boezem. En toen hij naderhand haar leerde kennen, een goed hart en begaafdheden in haar vond, zich ook de aanleg tot eene goede huisvrouw reeds vroegtijdig bij haar ontwikkelde, zoo koos hij haar tot de gezellin zijns levens.
Dankbaarheid, liefde en wederkeerige hoogachting zijn de grondzuilen van hun huisselijk geluk; en zij vervullen ieder, die hen kent, met verbazing omtrent de wegen, langs welke de Voorzienigheid somtijds de menschen tot elkander brengt. Met de hartelijkste deelneming in het geluk dier, op zulk eene
| |
| |
zeldzame wijze verbondene, echtgenooten, en onder opregten dank voor het vriendschappelijk onthaal, bij hen genoten, verliet ik des anderen daags deze gastvrije woning; weldra wenkten mij de torens van Lijflands vriendelijke hoofdstad, van welke ik zoo langen tijd verwijderd was geweest.
|
|