Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZwarte Jan.Ga naar voetnoot(*)Van Zwarten Jan klinkt thans mijn lied.
Al klinkt zijn naam ook laag;
Al siert een krans zijn' schedel niet,
Zijne asch geen sarkophaag;
Al rijst geen standbeeld van metaal
Voor Maasstads dappren Smid,
Toch leeft hij in 't geschiedverhaal;
Zijn neerlaag gold een zegepraal,
En roemrijk was zijn wit.
Daar drong de maar, met naar geknal,
Den Spanjaard in de ziel:
De Watergeuzen zijn aan wal,
En meester van den Briel! -
‘Op!’ riep Bossu, ‘op, Spaansche bloem!
Ter wraak naar dat gespuis;
Herwin den Briel met heldenroem,
En, wie te regt zich Spanjaard noem',
Keer' met de zege t'huis!’
| |
[pagina 427]
| |
En even als, door woeste' orkaan
Gegeeseld uit zijn rust,
Opééns de buldrende oceaan
Zich stort op Hollands kust,
Zoo stortte zich die Spaansche hoop,
Door woede en wraak gesard,
Op Brielle's wal met dollen loop,
Maar vond er schande en dood te koop,
En trok weêr af met smart.
En even als een wolventroep,
Door schutters opgejaagd,
De hei doorijlt met bang geroep
En iedre hut belaagt,
Zoo stoof des Graven legerdrom,
Voortvlugtende in galop,
De landen over om en om,
Maar was bij niemand wellekom,
En stootte alom den kop.
Toen riep Bossu zijn' Spanjaards toe,
Om dien terugtogt gram:
‘'k Ben meer dan gij de Geuzen moê.
Op marsch naar Rotterdam!
Het ga zoo 't wil, te middag daar;
Schoon zij haar poorten sluit.
Met sluwe list of bang gevaar,
De stad moet ons, o heldenschaar!
De stad moet ons ten buit.’
Dat smaakte Spanje's beulenrot;
Het maakte een helsch getier,
En zwoer, bij Heilig en bij God,
Geen' enklen Geus kwartier.
Toen trok het op, en hield niet halt
Vóór 't naken van de poort;
Maar, Spanjaard! of gij tiert en bralt,
De poort is digt, de stad omwald,
En heel uw doel verstoord.
| |
[pagina 428]
| |
‘Wat wilt gij in dit rustig oord
Met al dat krijgsgeschal?’
Roept Jan, de Kommandant der poort,
Den Spanjaard van den wal.
‘Doet op! Doet op,’ is 't antwoord snel,
‘De poort voor 's Konings magt!
Doet op! of gij vaart zaam ter hel:
Want 's Konings heer zal, woest en fel,
U pletten door zijn kracht.’
‘Maar antwoord,’ roept de koene Smid,
‘Maar antwoord eerst mijn vraag;
Opdat, vóór gij de stad bezit,
Men eerst zich wèl verdraag'.
Zeg mij, wat toch uw togt beduidt.
Komt gij hier vreêgezind?’ -
‘Ja, vreedzaam!’ roept de Veldheer uit,
‘Mits gij terstond de poort ontsluit;
Wij trekken door als vrind.’
‘Wel, trekt dan door!’ roept Zwarte Jan;
‘Trekt door, waarheen 't u lust;
Alleen, gelijk met vijftig man,
En laat de stad in rust.’ -
‘Dat willen wij,’ klinkt 's Graven stem:
‘Voor Brielle ligt onze eer;
Haar halen wij, met kracht en klem,
Zoo niemand onzen doortogt stremm',
In weinig dagen weêr.’
‘Maar eerst,’ roept Jan, ‘de hand aan 't zwaard;
Eerst, vrind! uw Graaflijk woord:
Dees veste zij voor 't vuur bewaard,
Voor plundring en voor moord.’ -
‘Dat zweer ik luid bij God en eer
En op mijn krijgsparool!
Slechts vijftig man, geen enkle meer.’
Zoo zweert, de hand aan't zijdgeweer,
De veinzende Spanjool.
| |
[pagina 429]
| |
Nu sluit mijn held de deuren los,
En schaart zijn wacht er naast;
Nu schikt Bossu zijn' legertros,
Die vast van woede raast;
En even als een holle plas
Bij 't oopnen van een sluis,
Zoo stort het Spaansche tijgerras,
Op 't romlen van den storrempas,
Gelijk in de open buis.
‘Terug! terug! gij breekt uw' eed;
Terug! gij trouwloos rot,
Dat ons verdrag met voeten treedt,
Dat gij bezwoert bij God!
Verraad!’ schreeuwt Jan: ‘op, makkers, vlug!
Klemt naauw u zes aan zes;
Dringt aan, o burgers! dringt terug,
Of strekke ons lijk 't gespuis ter brug,
En sneuvlen we in de bres!’
Men dringt en wringt van wederzij
Zich in de poort opeen;
Men steekt en stoot zijn weêrpartij,
En houwt in 't wilde heen.
En lang nog houdt de dappre wacht
De stad van Spanjaards schoon;
Totdat hun tallooze overmagt
Den zwakken post verdringt, verkracht,
Bij razend vreugdbetoon.
‘Neem,’ roept Bossu, en grijpt meteen
Den held met eigen hand,
En smakt hem tegen stijl en steen,
‘Neem nu mijn woord te pand!
Tel nu des Konings knechten op!’
Bijt hem de beul in 't oor,
En beukt en splijt hem hals en kop,
En wondt hem diep van teen tot top,
En rijgt hem door en door.
| |
[pagina 430]
| |
Daar zwom hij in zijn heldenbloed,
Vertrapt door 't woedend rot,
En gaf, gelijk een held het doet,
Zijn vrome ziel aan God!
Daar lag, gelijk het vee gekeeld,
Zijn trouwe wacht ter aard'!
Daar stoof, in 't helsch gemoed gestreeld,
De afschuwbre Spaansche wolventeelt
Al stormend stedewaart!
En even als het pluimgediert',
Dat, talloos van getal,
Op roof langs veld en akker zwiert
En aast op berg en dal,
Zoo zwierf dat Spaansche roofgespuis
Door steeg en straat en wijk,
En nestte zich, met woest gedruisch,
In kerkgebouw en burgerhuis,
En plonderde arm en rijk.
En, heeter nog op 't ketterbloed
Dan op der kettren goud,
Betoonde 't zijnen euvelmoed
In moord van jong en oud;
En, badend door een' rooden plas
En onder 't beest verlaagd,
Schoffeerde dat verdierlijkt ras
Al wat er schoon en bloeijend was,
De moeder en de maagd.
Toen steeg er uit der zielen grond
Een bange zucht omhoog;
Men smeekte, met gesloten' mond,
Gods hulp met schreijend oog.
En Hij, die nooit het volk verlaat,
Dat om zijn' bijstand zucht,
Hij keerde gunstig 't oorlogskwaad,
En dreef, als door een wonderdaad,
De beulen op de vlugt.
| |
[pagina 431]
| |
Dat vrij de Faam van Jan verhaal',
Den dappren Zwarten Smid:
Zijn neêrlaag gold een zegepraal,
En roemrijk was zijn wit.
Al klinkt zijn naam ook vreemd en laag,
Toch blijft zijn deugd vermeld;
Al dekt zijne asch geen sarkophaag,
Wij roemen en wij zingen graag
Dien Rotterdammer held.
r.h. van someren.
|
|