Schijn. Gordijn, achter welke men doen kan al wat men wil; maar men moet het zorgvuldig digt houden.
Sophist. Iemand, wiens taak het is, de rede te vernietigen door de redenering.
Stand. In de zamenleving is men alles aan zijnen stand verschuldigd. Hij, wiens talenten niet in het oog vallen, leeft vergeten; hij behoeft, om opgemerkt te worden, eene hoogere sport; terwijl een ander alleen daarom schittert, omdat hij zoo veel hooger staat.
Stelsels. De stelselmakers hebben dit met de menuëtdansers gemeen, dat zij zich aanhoudend bewegen, zonder een' stap te vorderen, en altijd daarop terugkomen, van waar zij zijn uitgegaan.
Talent. Wanneer eene vrouw van eenen man zegt, dat hij groote talenten heeft, is het altijd onbeleefd, te lagchen.
Tegenspoed. Smeltkroes, in welken de mensch in damp vervliegt, of gezuiverd wordt.
Telemachus. De in regten betrokkene schrijvers kunnen zich meestal verdedigen, slechts met eenen Telemachus in de hand.
Toon (Goede Levens-) Edele vrijmoedigheid in het gesprek; natuurlijke beleefdheid in de uitdrukkingen; welvoegelijkheid in gedragingen; gepastheid in het betoonen van achting, zonder staten, rangen, hoedanigheden, waardigheden of personen te verwarren. Gevoel, op hetwelk men afgaat, in hetgene wij anderen, zoowel als wat anderen aan ons, verschuldigd zijn.
Treurspel. Tooneelstuk, dat menig vrouwelijk hart verteedert, in vergoeding van de ongevoeligheid, welke man, kinderen, dienstboden, en dikwijls zelfs de minnaar, ondervinden moet.
Troon. Voor een' zwakken vorst een graf, in hetwelk hij begraven wordt door zijne staatsdienaars. Voor een' wellustigen vorst eene legerstede, op welke zijne minnaressen hem met bloemen overdekken. Een goed vorst is op den troon als een worstelaar in het strijdperk.
Verleden. Woord, dat nimmer gelijk in beteekenis zal worden met tegenwoordig, veelmin met toekomstig.
Vertalen. Eene geestige vrouw vergeleek de vertalers bij dienstknechten, die men met boodschappen belast, en dikwijls juist het tegendeel zeggen van hetgene hunne meesters