Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Engelsche harddraverijen.(Vervolg en slot van bl. 376.) De hoogte der weddenschappen is het niet alleen, wat de spelers uitlokt, maar ook voornamelijk de bijzonderheid, dat er veel meer kan gewonnen dan verloren worden. Dit zal ik door het volgende voorbeeld, zonder voorafgaande keuze uit den Almanak voor 1817 ontleend, trachten op te helderen. Op den 22 April des gezegden jaars hadden er zeven paardenwedloopen te Newmarket plaats, en daarbij eene inteekening van vier en twintig personen, ieder van 100 guinjes. Toen de wedloop nu werkelijk eenen aanvang nam, hadden reeds twintig derzelve van hunne weddenschap afstand gedaan, en de helft hunner ingeteekende sommen betaald. Vier hielden vol; derhalve verkreeg de overwinnaar 20 maal 50 en nog 4 maal 100, dus in het geheel 1400 guinjes, tegen de 100, welke hij als waarborg had moeten geven, en die hij ingeval van verlies zou hebben moeten betalen. Het gebeurt ook niet zelden, dat alle inteekenaars zoo zeer de over- | |
[pagina 413]
| |
magt van één paard erkennen, dat zij al te zamen de weddenschap verloren geven, en den eigenaar deszelven de helft hunner gewedde sommen betalen; in dat geval moet het paard evenwel den weg afleggen, hetgene alsdan gewoonlijk slechts stapvoets geschiedt; want het is gemakkelijk te begrijpen, dat de eigenaars van paarden, op welke zij niet het grootste vertrouwen stellen, liever zullen verkiezen 10 guinjes te betalen, dan bij den wedloop de onbekwaamheid van hetzelve aan den dag gebragt, en zich daardoor buiten staat gesteld te zien van het te verkoopen. Het onzekere der uitkomst van zoodanigen wedloop moet nog grooter zijn, daar niet slechts op volwassene en jonge paarden van 2 en 3 jaren, maar zelfs reeds op zulke gewed wordt, die nog niet geboren zijn. Hoe vreemd dit ook klinken moge, het is nogtans volkomen zeker. Ik heb den laatst uitgekomen' Almanak der weddenschappen over het jaar 1818 voor mij, en vind daarin weddenschappen op driejarige paarden, die in 1821 en zelfs in 1822 loopen moeten, aangegeven; b.v. op den tweeden Paaschdag des jaars 1821 zullen acht en twintig met name opgegevene personen driejarige paarden te Newmarket doen loopen, wier ouders zij opgeven, en wier afkomst zij ook alsdan bewijzen moeten, op welke zij ieder voor 200 guinjes hebben ingeteekend. Insgelijks worden er dertien personen genoemd, die bij de wedloopen te Doncaster, in 1822, ieder voor 100 guinjes ingeschreven hebben op paarden, die in het voorjaar van 1819 van bekende merriën zullen geworpen worden. Ja, het schijnt thans mode te worden, genoegzaam alleen op nog ongeborene paarden weddenschappen aan te gaan; want het tweede deel van genoemden Almanak van 1818 bevat enkel zoodanige, en is toch bijna zoo dik als het eerste deel. Uit dit alles blijkt dan nu, dat bij dit spel zekerlijk veel op het werktuig, namelijk het paard, en op de bekwaamheid van den rijder aankomt, maar dat toeval en geluk mede een groot aandeel hebben in deszelfs gunstigen afloop; waarom het onder lieden van deze soort tot een spreekwoord geworden is: ‘Een gelukkig paard is beter dan het edelste.’ Er moet evenwel op de kunst van trainéren en in de wedde te rijden ook veel aankomen, hoezeer daarbij veel kwakzalverij plaats heeft. Men zegt, dat vooral het berijden eene bijzondere bekwaamheid en overleg vereischt. De renbanen | |
[pagina 414]
| |
zijn niet overal even groot. Op de groote loopplaats te Newmarket zijn zestien verschillende banen van 4½ tot slechts ¾ mijlen, waarvan de keus door de weddenden of door de jaren van het paard wordt bepaald. Het komt er dus zeer veel op aan, dat de berijder de krachten van zijn paard ter regter tijd inspanne, dat hij de pogingen zijner partij door de zijne te niet doe, en, in weêrwil der bijna bedwelmende snelheid, waarmede hij door de lucht vliegt, zijne bedachtzaamheid en overleg blijve behouden; want dikwijls loopen, gedurende den geheelen ren, de paarden zoo gelijk naast elkander, dat het slechts op de laatste seconde aankomt, om door eenig hulpmiddel de uiterste krachten en den laatsten adem des paards te gebruiken, ten einde hetzelve ook slechts een spanbreed eerder het doel te doen bereiken dan dat der tegenpartij. Het wedrijden is derhalve aldaar tot eene wezenlijke kunst verheven, die men leeren moet, en die men geenszins aan stalknechts en roskammers overlaat; maar zij, die zich daarop toeleggen, zijn gegoede en onafhankelijke personen, die, even gelijk alle spelers, nu eens rijk, dan weder arm zijn, en aan dit beroep zelfs hunne gezondheid opofferen. Zij verkrijgen, namelijk, niet slechts van den eigenaar des paards voor iederen rid eene aanmerkelijke som, of een deel in de winst, maar hebben dikwijls zelve een meer onmiddellijk belang bij de weddenschappen; in welk spel zij des te vuriger zijn, naar mate zij zich vermeten hetzelve beter te verstaan. Men kan ligt begrijpen, welken invloed deze lieden op de rijke en aanzienlijke Engelsche Heeren, die aan dit spel zoo zeer verslaafd zijn, oefenen. Doch er zijn slechts weinige personen, uit hoofde van hun ligchaamsgestel, voor deze, wel voordeelige, maar ook gevaarlijke, kostwinning geschikt; want zij vereischt een klein en ligt postuur, hetwelk bij de Engelschen zeldzamer dan bij eenige andere natie is aan te treffen. Bij deze verbazende snelheid van het paard, komt het meer, dan een onkundige denken zou, op het gewigt aan, dat het beest te dragen heeft. Dit gewigt is dus ook bij het wedrijden in het algemeen voorgeschreven, of wordt in het verdrag bepaald. Zoo werd b.v. bij den wedloop van den 22 April 1817 vastgesteld, dat tweejarige paarden 84, driejarige 112, vierjarige 121, vijfjarige 127, zesjarige 131, en die nog ouder waren 133 ℔ dragen moesten. Van de | |
[pagina 415]
| |
vier en twintig ingeschrevene paarden liepen destijds slechts vier, van welke dat van den Hertog van rutland, Fandango genaamd, overwinnaar was. Het was een driejarig paard, en met 111 ℔ gewigt bezwaard; daarentegen was zijn naaste mededinger een vierjarig paard van Lord darlington, Tigris geheeten, met 121 ℔ beladen. Buiten twijfel waren deze tien ℔ verschil in gewigt, of de oogenblikkelijke gesteldheid van het paard, of de bekwaamheid van den rijder, de oorzaken der overwinning. Wanneer de rijder, dien de Hertog van rutland aangenomen had, met zijnen zadel, (welke daarom, zoowel als de kleeding, zoo ligt mogelijk gemaakt was) even zoo veel had gewogen als die van Lord darlington, zoo had hij niet mogen rijden; want er was hun, volgens de wet, slechts een overwigt van twee ℔ geoorloofd. Er bleef hem derhalve niets anders over, dan of niet te rijden, of het ligchaam het vereischte gewigt te doen verkrijgen. Dit laatste trachten dan nu ook deze lieden te doen, door zich aan eene vermagerende geneeswijze te onderwerpen. Zij laten zich somtijds, na een zweetmiddel ingenomen te hebben, gedurende twaalf uren tot aan den hals toe met paardenmest bedekken, en zoo lang door kastijding en zweeten afmatten, totdat zij het vereischte gewigt op het lood af verkregen hebben. Na de zwaarte, is zekerlijk de bekwaamheid des berijders van het meeste aanbelang, waarbij het voornamelijk op de wijze, om het paard in den toom te houden, aankomt. Men bedient zich hiertoe alleen van de trens, en het bit moet zoo sterk zijn, dat het paard in vollen ren daarop steunen kan, alswanneer het den kop langs den arm des berijders naar beneden strekt. De kunstregel hierbij is: dat een goed wedrijder zijn eigen gewigt in den bek van het paard moet weten te doen dragen. Er behoort inderdaad eene groote behendigheid toe, om, bijna staande op het paard, aan hetzelve zulk leunen op het bit te geven, en het niettemin, op het einde van zijnen loop, met spoor en zweep op de allerontzettendste wijze aan te prikkelen. Ik heb werkelijk herhaalde keeren gezien, dat den paarden, terwijl zij bij den eindpaal aankwamen, het bloed uit de zijden stroomde, en dat de berijders nogtans niet aflieten, hen op de vreesselijkste wijze te slaan. Dit maakt inderdaad eenen zeer onaangenamen indruk; en | |
[pagina 416]
| |
men kan zich niet onthouden, deze wedloopen, zoowel van dien kant als van vele andere, voor eene zeer barbaarsche gewoonte te houden. Ten betooge, hoe verre in dit opzigt de drift tot spel en winst gaan kan, en om tevens te doen zien, dat evenwel het bedrog niet altoos geheel kan geweerd worden, moge het volgende voorbeeld dienen. Mr. frampton, die, onder Koningin anna en de Koningen george I en II, opziener der Koninklijke harddravers was, en voor den ervarensten man van zijnen tijd in dit vak gehouden werd, bezat eenen hengst, met name Dragon, die in vele wedloopen de overwinning had behaald. Eenmaal was dit ook te Newmarket het geval geweest boven eenen zeer geachten hengst, met name Merlin. Frampton liet zich nu over dezen laatsten, na voleindigden wedloop, zoo verachtelijk uit, dat hij zich aanbood, eenen ruin te brengen, die het van dezen hengst winnen zou. De eigenaar van Merlin en vele andere deelnemers teekenden terstond groote sommen tegen hem in op eenen wedloop, die den volgenden dag zou plaats hebben. Frampton kwam nu ook op den bepaalden tijd, maar bragt zijnen hengst Dragon op nieuws te voorschijn, dien hij echter in weinige oogenblikken, terwijl de rijders nog gewogen werden, onder het afgrijzen der menigte, liet castréren. Het edele, jammerlijk verminkte dier behaalde wel de luisterrijkste overwinning, maar betaalde die ook op de plaats zelve met zijn leven. Ik vind niet aangeteekend, of deze snoode daad den bedrijver werkelijk al die verachting heeft doen ondervinden, welke hij verdiende; maar ik wil het hopen tot eer eener natie, welke ik, uit hoofde van deze zoowel als andere gewoonten, die de uiterste gevoelloosheid verraden, niet zoo hoog kan waarderen, als zij zich zelve gemeenlijk doet. Als toegift, en tevens als bewijs der bevorens opgegevene stelling, dat de bekwaamheid des rijders dikwerf de overwinning beslist, zal ik nog een verslag mededeelen van hetgene met eenen aanzienlijken en rijken vreemdeling onlangs in de renbanen van Engeland is voorgevallen. Waarschijnlijk laboreerde deze vreemdeling reeds in zijn vaderland aan de Anglomanie, of de ziekte om alles van de Engelschen na te apen. Hij verzuimde alzoo niet, bij zijne aankomst op dit zonderlinge, maar schoone eiland, alles mede te doen, wat baldadigheid en overmoed aldaar voortbren- | |
[pagina 417]
| |
gen, en wat de mode, die daar meer dan ergens elders despotisch heerscht, gebieden mogt. Natuurlijk, dat hij dus ook het kostbaarste van alle spelen, de harddraverijen, moest medespelen, en nog natuurlijker, dat hij zijn geld daarbij verliezen moest. Hij meende echter dit verlies door den aankoop van eenen voortreffelijken harddraver weder te kunnen vergoeden; kocht dan ook, voor eene groote som, eenen bekenden en zeer beroemden wedlooper, en stelde dien, bij de kort ophanden zijnde wedloopen van Epsom, nabij Londen, tegen andere van genoegzaam gelijken naam. Terstond bood zich eene menigte aan, die tegen hem wedden en groote sommen inteekenen wilden; maar er was niemand, die zijn lot met dat des vreemdelings wilde verbinden. Onder zulke ongunstige voorteekenen had hij bijna reeds besloten de weddenschap op te geven en de helft te betalen, toen hij van eenen vriend den raad ontving, vooraf nog eens het gevoelen van eenen onpartijdigen wedder (Gentleman of the TurfGa naar voetnoot(*)) in te winnen. Deze verklaarde dan ook, dat er weinig of geene kans op de overwinning was; want dat, hoezeer het paard voor dat zijner partij niet behoefde onder te doen, de berijder nogtans tot de min bekwame behoorde, en bovendien het paard nog niet genoegzaam kende. Er was echter, meende hij, nog één middel aanwezig, waardoor de zaak eenen gunstigen keer zou kunnen nemen; wanneer het, namelijk, mogelijk ware, john pigmy, die destijds in Yorkshire was, den rid te laten doen. Deze toch had reeds meermalen met hetzelfde paard de overwinning behaald, en zijne bekwaamheid zou ongetwijfeld het evenwigt der kansen herstellen. Het scheen echter onmogelijk, bij den zoo korten tijd, die nog overig was, den op tachtig Duitsche mijlen verwijderden man ter bepaalde plaatse te krijgen; doch | |
[pagina 418]
| |
wat doet men niet in een land, waar goud en koenheid onophoudelijk met alle elementen, zelfs den Tijd, den onoverwinnelijksten van alle, strijden? Er werd een Courier afgezonden, met last om het uiterste te beproeven. De dag der harddraverij te Epsom was gekomen: er zijn reeds vele ritten gedaan; reeds staat de bekommerde eigenaar op het punt, om naar de regters te gaan, ten einde te verklaren, dat hij de weddenschap gewonnen gaf, toen het geroep eens Couriers de aankomst eener postchais meldt. John pigmy, de groote Apollo der rijkunst, springt, geheel tot den wedloop toegerust, en met het bewijs van zijn gewigt in de hand, daaruit te voorschijn, bestijgt, tot schrik der tegenpartij, het paard, en behaalt de beslissendste overwinning. |
|