was dikwijls geheel onder water, en ik kwam op de gedachte, dat, wanneer de kop bovenkwam, dit alleen geschiedde om adem te halen, want zijne geheele onderduiking duurde somtijds wel 8 minuten. Toen wij een weinig aan dit gezigt gewoon waren, namen wij het dier beter waar, en ik was in staat, er eene ruwe teekening van te vervaardigen.
Mevrouw prince en mijn koetsier, die betere oogen hadden dan ik, hielpen mij veel in de aanwijzing van den weg, dien het dier nam. Zij wezen mij telkens de bogten in denzelven aan, en, met behulp van mijnen kijker, zag ik hetzelve duidelijk in zijne zijdelingsche beweging. Het kan zich niet omdraaijen, zonder eene vrij groote plaats in de breedte te beslaan; bij het schatten van zijne lengte gaf ik dus zoowel op den tijd als op de ruimte acht, welke ieder dezer omwendingen vereischte. Ik zag het zeven malen zeer onderscheidenlijk van den langen oever, dien wij doorliepen, daar wij hetzelve als op den voet volgden; en op sommige plaatsen was het niet boven de honderd roeden (omtrent 50 toises) van ons af.
Nadat ik mij aldaar omtrent een uur onder eenen grooten toevloed van menschen had opgehouden, en het dier zich niet meer vertoonde, begaf ik mij verder op weg naar Nahant. Maar, terwijl ik langs den tweeden inham voorttrok, ontmoette ik den Heer james magee, van Boston, in een rijtuig, met eenige Dames, welke de nieuwsgierigheid almede had uitgelokt; en wij hadden het genoegen, de Slang hier beter te zien dan in de vorige baai, die zij, naar ik gis, verlaten had, uit hoofde van de menigte van vaartuigen, die haar vervolgden, en die haar door het geklets der riemen verontrustten; want zij scheen zeer vreesachtig, en geheel niet tot eenigen aanval geneigd. Wij zagen haar bij deze tweede verschijning meer dan twaalf malen, en altoos onder hetzelfde voorkomen. Zij was eenmaal zoo digt bij ons, dat mijn koetsier riep: ‘Ik zie haar oog glinsteren.’ En nu, ten einde hare lengte nader