Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Mengelwerk.De voordeelen van den doorgaanden arbeid, tot welken de mensch bestemd is.
| |
[pagina 394]
| |
slijten, totdat hij, onder eenen zoo ondragelijken last bezwijkende, van de aarde moet scheiden, zonder immer het goede te hebben genoten. In zulke en soortgelijke, zoo niet nog klagelijker bewoordingen wordt de staat der menschen afgeschetst; en ongetwijfeld zijn er, die meenen, dat het eene zekere deugd is, zich bij zoodanige beschouwing te onthouden van beschuldigend morren tegen den Albestuurder. De mensch is, wel is waar, tot doorgaanden arbeid geschikt en bestemd; en wee hem, die er zich, uit ligtzinnigheid of zorgeloosheid, uit tragen afkeer, vooral uit buitensporige zucht tot vermaak en wellust, aan zoekt te onttrekken! Maar, heeft men zich over die bestemming te beklagen? is zij onder de rampen en onheilen te tellen? ware het over het algemeen beter en gelukkiger, aan zulk eene noodzakelijkheid niet onderworpen te zijn? Deze vraag, M.H., eene vraag van den grootsten invloed op elks gevoel en gedragingen, verdient gewis onze ernstige overweging. Die arbeid, dan, is niet overmatig, niet zoo zwaar, als hij in eene zwartgallige luim wordt afgeschetst. Wel is waar, (en kan men hier erger bijbrengen?) dat in de landen, waar de slavernij, die schandvlek van het menschdom, is ingevoerd, en, bij al hare afzigtelijkheid, nog wordt in stand gehouden, de ongelukkige slagtoffers derzelve, dikwijls, door harde en wreede meesters, en door nog hardere en wreedere uitvoerders hunner bevelen, nagenoeg in lastdieren worden herschapen; doch wie zal aan de natuur wijten, hetgene in alles van hare schoone orde en inrigting afwijkt? wie verstout zich, om aan haren Schepper een kwaad toe te rekenen, dat lijnregt zijne niet onduidelijke oogmerken tegenstreeft? Even min is die arbeid zoo aanhoudend, zoo onafgebroken, als men hem uitmeet. De afwisseling, toch, der jaargetijden brengt verademing aan, en doet zeer vele werkzaamheden opschorten en staken. Hier komen bij de bepaalde rust- en feestdagen van alle volken, | |
[pagina 395]
| |
door alle tijden, die, algemeen plaats hebbende, den last van der menschen arbeid in zekere mate verligten; alsmede, dat de zwaarmoedigen, die altijd gereed zijn, om den staat der menschheid te bejammeren, dit een en ander uit het oog verliezen, en veelal overhellen, om hem met de zwartste verwen af te malen. Alles komt dan eenvoudig hierop neêr, dat de mensch tot eenen aanhoudenden en hebbelijken arbeid bestemd is, die wel, naar ieders bijzondere omstandigheden, ligter of zwaarder kan zijn, maar waaraan allen verpligt zijn deel te nemen en het hunne toe te brengen. Ware hier geene andere reden, dan alleen de wil van eenen Alvermogenden, men zoude er zich met gelatenheid aan behooren te onderwerpen; maar kan men er wijze doeleinden van opgeven, dan moet die onderwerping goedkeuring en welgevallen worden; en zijn er weldadige oogmerken blijkbaar, dan moet die klagt in lofspraak, zij moet in een danklied veranderen. Dat nu dit laatste met de ware toedragt der zaak overeenkome, dit getuigt zonder twijfel ons aller eigen gevoel; waarom ik mij ook uwen bijval voor het betoog dezer aangename waarheid durf toezeggen. Het zal niet noodig zijn, dat ik hier de natuurlijke behoeften van den mensch, als bronnen van zijnen menigvuldigen en omslagtigen arbeid, opgeve. Wat toch zijn dezelve meer, dan voedsel en deksel? Vrij algemeen, inderdaad, brengt men hiertoe alles, wat iemand kan gezegd worden noodig te hebben; en het zou ligt vallen, in dien geest, eene menigte magtspreuken, hetzij van stroeve wijsgeeren, hetzij van bevallige dichters, bijeen te brengen. Men onderscheidt zelfs gewoonlijk de natuurbehoeften en kunstbehoeften; en men krijt niet zelden, zonder uitzondering, het bevredigen der laatste voor schadelijk en onheil berokkenend uit. Dit, echter, is overdreven en verkeerd; doch hieruit volgt geenszins, dat alle verdere begeerte uit haren aard ongeoorloofd zij, en tegen onze bestemming aanloope. Veeleer wil de weldadige Schepper der menschen eene | |
[pagina 396]
| |
tevredenheid bij hen, die zich verre boven het dierlijke verheffe; ja Hij wil een gevoel van welzijn, hetwelk zich, bij het rijk genot zijner zegeningen, in de dankbaarste uitboezemingen ontlaste. Voor den mensch toch is het, dat de bloemen hare geuren verspreiden, dat smakelijke vruchten groeijen en rijpen, dat het woud van liefelijke toonen weêrgalmt. Waar hij zijn oog wende, ontmoet hij in de uitgestrekte ruimte, die het omvat, of grootsche en ontzagwekkende, of meer innemende en zachtstreelende tafereelen, welker aantal en onuitputbare verscheidenheid elke beschrijving verre te boven gaan. Zoo reiken zijne genietingen tot wijdafgelegene gewesten der geschapenheid, en wordt zijn bestaan steeds veraangenaamd door genoegens, die, schoon niet alle tot zijn aanzijn noodzakelijk, alle evenwel tot zijn welzijn zamenloopen, en hem als uitnoodigen, om dezelve te vergrooten. - Doch keeren wij tot ons oogmerk terug. Der menschen arbeid moet verstandig en boven het enkel werktuigelijke verheven zijn, en alzoo den mensch waardig. Werpt men mij hier tegen, dat er wezens zijn, door God met eenen redelijken geest begiftigd, wier geheele leven aan het zagen van marmersteen besteed wordt, ik antwoord: ‘hoe vele menschen brengen hunne dagen door met niets te doen! en dit is toch minder nog, dan marmer zagen.’ Niet alles voorzeker eischt dezelfde mate van talenten en doordringend verstand; zeer gelukkig, dat deze niet aan allen in gelijke mate zijn toegedeeld, daar niet iedereen dezelfde gelegenheid heeft, om zijne vermogens te ontwikkelen en aan te kweeken; terwijl ook tevens groote geniën altijd zeldzaam waren, en men anderzins niemand vinden zou tot die noodzakelijke bezigheden, waartoe eene middelmatige begaafdheid den mensch genoegzaam in staat stelt. Nogtans, al wat hem is opgelegd, is ook voor hem geschikt en berekend. Zoo min toch een mensch geroepen wordt om iets te volvoeren, dat boven zijnen kring is, en tot dien van een verhe- | |
[pagina 397]
| |
vener wezen behoort, even zoo min wordt hij beneden zijn eigen peil verlaagd, of ziet hij zich tot iets bestemd, dat door eenen rede- of levenloozen werker even zoo goed zou kunnen worden gedaan. Daar nu de arbeid ten naauwste met de natuurlijke behoeften der menschen verbonden is, en in dezelve zijnen eigen' grond heeft, kunnen wij met regt zeggen, dat hij, die zich over dezen arbeid beklaagt, wezenlijk en in de zaak zelve zich beklaagt, een mensch te zijn. De wezens, met gevoel begiftigd, maar door geen redelicht bestraald, kunnen niet met verstandelijke vermogens in hunne nooddruft voorzien; het was dus noodzakelijk, dat eene hoogere wijsheid die voorziening op zich nam. Dit is ook geschied, en zij hebben in het zoogenoemd instinct eene vatbaarheid en neiging ontvangen, om, zonder voorafgaand beraad van hen zelve, of onderwijs van anderen, al datgene te doen, wat hun behoud en hun welzijn vereischten. Maar aan ons, menschen, met edeler begaafdheden toegerust, is de zorg daarvan grootstendeels overgelaten, omdat wij die grootstendeels op ons konden nemen. Zoo is het, (om niets anders aan te halen) dat de bever zijnen dam wist te leggen, en zijne woning op te trekken, eer de mensch eene tent wist op te slaan; doch het is ook tegelijk zeker, dat de bever van onzen tijd zijne bouwkunde niet beter verstaat, dan die van den tijd der eerste schepping; terwijl de mensch, daarentegen, aanhoudend in kunsten en wetenschappen vordert, en, bij zijne gestadige vorderingen, de geschiktheid behoudt, om nog altijd meerdere te maken. Hem, die zich met den menschelijken arbeid bezwaard vindt, mag men dus vragen, wat wenschelijker ware, in de uitmuntende vermogens van den mensch, en tevens in zijnen arbeid te deelen, of van dezen arbeid bevrijd, en tevens van zoodanige vermogens verstoken te wezen; eene vraag, die gewis door niemand kan gedaan worden, dan slechts door hem, die zijne waarde als mensch miskent, zijnen verheven' aanleg voorbij- | |
[pagina 398]
| |
ziet, en zich tot na aan de grenzen van het redelooze vee verlaagt. En is niet deze ééne aanmerking toereikend, om alle klagten hieromtrent, immers ten aanzien van het Albestuur, te beantwoorden? - De mensch, schoon op aarde het behoeftigste aller schepselen, mag nogtans in dit opzigt zelfs het gelukkigste van alle genoemd worden. Deze stelling wijdloopig te ontvouwen, acht ik, dat aan het oordeel mijner hoorders te kort zou doen. De arbeid, den mensch opgelegd, (om slechts ééne bijzonderheid aan te stippen) brengt zijne ligchaams- en geestvermogens in werking; en dit toch maakt, zonder twijfel, de eerste van alle mogelijke genietingen uit. Men verbeelde zich hier wel niet eene volslagene werkeloosheid, want die kan geene plaats hebben, en zou alle bewustheid van eigen bestaan uitsluiten; maar liever den staat van iemand, die, rijk bemiddeld, zich uit luiheid of weelde aan alle bepaalde bezigheden onttrekt: welk eene doodelijke verveling zal niet met zulk een leven, naauwelijks den naam van leven waardig, moeten gepaard gaan! - Den nijveren alleen, die, van ledigheid afkeerig, zijnen tijd en vermogens nuttig aanlegt, valt het te beurt, rijke vruchten van zijnen arbeid in te oogsten. Hij geniet met vreugde zijn aanzijn; kent den rang, die hem in de geschapenheid is aangewezen, en de hoogere volmaaktheid, tot welke hij boven vele duizenden bestemd is. En vandaar eene opgeruimdheid en vergenoegen, die hem bij elke schrede vergezellen, en hem tot eene hem bijblijvende bemoediging strekken. Voegt hierbij, dat de krachten en de welstand, zoo van ligchaam als van geest, door den arbeid bevorderd worden. Buiten een kunstmatig betoog, hoe, door den arbeid, de afscheiding en omloop der vochten, de uitwaseming, de spijsvertering en groeijing worden begunstigd en voortgezet; hoe het verstand er door opgeklaard, de denkbeelden uitgebreid, het geheugen versterkt, het oordeel gewijzigd, de neigingen bestuurd, en de schadelijke driften beteugeld worden; buiten een | |
[pagina 399]
| |
uitvoerig betoog van deze waarheden, vindt ieder, in hetgene hij dagelijks ziet en ontmoet, een duidelijk bewijs van den heilzamen invloed der arbeidzaamheid, en niet minder van het stomp worden van begrip en vernuft bij den vadzigen, die alles als pijnigend schuwt en vermijdt, wat hem eenige moeite kosten, en in zijne logge rust immer storen zou. Wijders, gelijk arbeid de ware prijs is der vervulling onzer behoeften, zoo is wederkeerig die vervulling het natuurlijk uitwerksel van onzen arbeid. Niet altijd, ik beken het, treft deze het doel, en de uitslag beantwoordt niet altijd volkomen aan de pogingen, zoodat de mate van bezittingen en genietingen geëvenredigd zij aan die van den werkzamen ijver. Eenigen ten minste, hoe zij ook zwoegen en zich afslooven, gebeurt het nimmer, zich aan armoede en gebrek te kunnen onttrekken, en, van angstvallige zorgen bevrijd, op eene blijde toekomst, in dit leven, te mogen staren; hoedanige een Dichter van onzen tijdGa naar voetnoot(*) dus beschrijft en bejammert: 'k Beween het treurig lot van hem, voor wien de hand
Der lieve ruste nooit den ijzren boog ontspant;
Die, vroeg door arbeid kromgebogen,
Steeds voelt, hoe last bij kommer groeit;
Slechts juicht, omdat hij grafwaarts spoeit,
Daar God zijn' laatsten traan zal droogen.
Zeldzaam, evenwel, heeft dit in den volsten zin plaats; en dan mag men hier nog vragen: is het ook al niet geheel of gedeeltelijk aan de verkeerdheid der menschen toe te schrijven, wanneer de vlijt den vlijtigen niet bekroont? en verschaft zij hem niet ligtelijk zoo veel, als vereischt wordt tot onderhoud, en bovendien strekken kan tot menigvuldige veraangenaming? Hij, die, door meerdere beschaving of gegoedheid, uitgestrektere genietingen heeft leeren kennen en smaken, moge den schamelen daglooner hier uitsluiten in zijne | |
[pagina 400]
| |
verbeelding; dit doet hij ten onregte; immers zijn ook voor dezen vele genoegens en vermaken, schoon minder kostbaar en schitterend, (en zijn het kostbare en schitterende vereischten tot het ware genot des levens?) toegankelijk. Getuige daarvan de tevredenheid, die men voorzeker niet schaarscher bij de lagere, dan bij de hoogere standen aantreft. Hij, die zijne hoop en uitzigten geenen ruimen teugel kan vieren, ziet die ook spoediger vervuld. En hij vooral, die niets heeft, dan door eigen' arbeid verkregen, gevoelt er, boven anderen, de waarde van. Niemand dan zich zelven, na het Opperwezen, heeft hij er voor te danken; en alle genot is voor hem de vrucht van hetgene hij zelf verrigt heeft. Dit, voorzeker, is voor hem eene bron van streelende en bemoedigende gewaarwordingen, die onbekend zijn aan hen, wier bezigheid zich bepaalt tot het kommerloos verteren van voorouderlijken rijkdom. Daar nu deze onderscheidene voordeelen voor elk in het bijzonder uit den arbeid voortvloeijen, legt hij ook, bovendien, voor allen gezamenlijk, den grond tot den maatschappelijken staat en het maatschappelijk geluk. Een aangeboren trek tot gezelligheid kan wel den mensch in eenigen omgang met zijne medemenschen hebben gebragt; maar nooit zou hij tot die groote, meer geregelde vereeniging gekomen zijn, waardoor zoo veel heils wordt aangebragt. Het is immers de gemeenschappelijke arbeid, die de betrekkingen vestigt en uitbreidt; die een' ieder zijne plaats aanwijst in de zamenstelling van het geheel, ieder afhankelijk en tevens noodzakelijk maakt, den band van aller eenheid toestrengelt, en, in zijne gevolgen, de mogelijkheid daarstelt van hetgene anders ondoenlijk zou zijn. Wil zich iemand hiervan overtuigen, hij sla het oog op onzen vaderlandschen grond. Buiten de kunsten, die het bevredigen onzer behoeften, in derzelver geheele uitgestrektheid, deed ontstaan, waren deze streken, thans zoo vernuftig aan het geweld der wateren onttrokken, zoo rijk in blijken en voortbrengselen van nijverheid, altijd onbewoond ge- | |
[pagina 401]
| |
bleven, ja welligt stukswijze, sedert eeuwen, in de diepte bedolven. Niet overal vindt men dit even treffend bewaarheid, omdat niet alle oorden hun voortdurend bestaan zelf aan menschen-arbeid verschuldigd zijn; doch geen is er, dat niet de gedaante zijner bevolking en vruchtbaarheid, zijne akkers en beemden, zijne heilzame inrigtingen, met al derzelver zalige uitwerkselen, van den arbeid ontleent. Vergelijkt men nu deze gesteldheid met die van den zoogenoemden mensch der natuur, dat is, van den mensch zonder opvoeding, zonder beschaving, zonder ontwikkeling en beoefening zijner vermogens, dan staat men verbaasd over zijne vorderingen, opgetogen over zijne veredeling. Veredeling in kennis; daar hij alles om zich henen gadeslaat, verschijnselen waarneemt en vergelijkt, tot de oorzaken van vele derzelve doordringt, hoogere wetenschappen omvat, zich duizend ontdekkingen ten nutte maakt, vooral met zich zelven bekend wordt, ja tot den Oneindigen opklimt. Veredeling ook in genietingen; daar hij, schoon een zinnelijk wezen blijvende, zich boven het dierlijke verheft, en het ware schoon weet op prijs te stellen. En eindelijk, veredeling zelfs in zedelijkheid; immers is bekrompen eigenbelang niet meer zijne drijfveêr, daar hij regtvaardig, geduldig, toegeeflijk, medelijdend, edelmoedig leert zijn, en, ten naauwste aan zijne medemenschen verknocht, ook hun voordeel nevens zijn eigen heil leert betrachten. En dit alles is aan geenen bevoorregten rang of stand verbonden. Toevalligheden, gevoegd bij de verschillende mate van elks begaafdheid en vatbaarheid, mogen den eenen meer dan den anderen begunstigen, niemand toch is uitgesloten; en, deelende in den opgelegden arbeid, deelt ieder, naar gelange zijner bijzondere omstandigheden, in de voordeelen, die hij aanbrengt. - Doch de tijd verbiedt mij, deze denkbeelden verder uit te breiden. Indien ik de klagten, bij mijnen aanhef opgegeven, eenigermate voldoende heb | |
[pagina 402]
| |
beantwoord, zal ik bevestigd worden in het denkbeeld, dat wij, door het in acht nemen van proefondervindelijke waarheid, steeds nader tot de echte wijsbegeerte worden opgeleid; tot die van den wijzen, den eerbied-waardigen Wetgever der Joden, die, eene der verhevenste gedachten met menschelijke woorden zullende omkleeden, bij herhaling den grooten Bouwheer der Wereld voordraagt, als beschouwende het gewrocht zijner almagt, en met welgevallen ziende, dat alles goed was. |
|