niet in staat om uwe betaling bij den Koning te bewerken; houdt dezelve op, dan ligt de reden gewis in eene schaarschheid van 's lands geldmiddelen: maar dit weet ik, dat een krijgsman, zoo als gij, zeker moet zijn van zijn onderhoud. Welaan! geef mij de voorkeur boven uwen herbergier, en woon zoo lang bij mij, totdat uw pensioen weder betaald wordt.’ - ‘Dezen voorslag, Heer Graaf, (antwoordde de Ridder rigal) neem ik gereedelijk aan; maar ik bid u echter niettemin, om mijn rekwest aan den Koning in te leveren.’ - ‘Dit is zeer billijk, (hernam de Graaf;) ik zal u naar mijn vermogen helpen.’ Den volgenden morgen brengt rigal zijn rekwest, waarin hij zijne jeugdige intrede in het leger als gemeen soldaat en voorts zijne bedrijven zediglijk vermeldde, en eindelijk op de betaling van zijn pensioen, als een' regtmatigen eigendom, aandrong, welken hij niet ontberen konde, eindigende met deze woorden: ‘Wanneer echter de Koning mijn pensioen noodig heeft, zoo schenk ik hem zulks, even als voormaals mijn bloed: maar indien het waar is, zoo als men zegt, dat gij de pensioenen der oude soldaten terughoudt, om uwe chanteloup te laten bouwen en uwe maitressen te betalen, dan verklaar ik, dat zulks schandelijk is, en ik op mijne betaling aandring.’ De Graaf las dit onbewimpeld rekwest, en zeide: ‘Mijnheer, op zulk eene wijze schrijft men aan eenen Minister niet: dit kostte u gewis den kop,’ en hiermede verscheurde hij het rekwest. Rigal echter, meenende dat hij zeer goed geschreven had, en het opstel van buiten kennende, schrijft het nogmaals, onveranderd, en zendt het met eenen brief aan den Minister de choiseul. Binnen zeer korten tijd daarna ontvangt de Kommandant van den Minister eenen brief, met de kopij van rigal's rekwest, en een antwoord. Hij ontbiedt rigal. ‘Mijnheer, (zeide
hij) tegen mijnen raad aan, hebt gij kunnen goedvinden, uw rekwest aan den Minister te zenden; ziedaar de kopij, met het antwoord!’ Rigal ontvouwt het zeer bedaard, en leest: ‘Mijnheer, ik heb uwen brief ontvangen. De inhoud is zoo ongemeen, dat een braaf Officier gewis hoogst wanhopig moet zijn, om alzoo te kunnen schrijven. Ik zend u een bevelschrift, waarop men u betalen zal, wat gij te vorderen hebt, en daarenboven een geschenk van 600 Livres, welke ik, na de opgave van uwe diensten en getrouwheid, van den Koning voor u bekomen heb.’ De