| |
Tranen.
Neen, verloren zijt gij niet,
Tranen, die mijn oog ontvliet,
Die zoo bitter nedervloeit
En mijn bleeke wang besproeit!
Als de zon in 't westen daalt,
En geen vrolijk licht meer straalt,
En de nacht, zoo doodsch en naar,
Op mij weegt, als lood zoo zwaar;
Als de storm zoo hevig brult
En het woud met schrik vervult,
En de bloem der hoop, geknakt,
Op haar' stengel nederzakt;
Als het hart van weedom krimpt,
En geen schijn van vreugd meer glimpt,
En geen taal mijn smart beschrijft,
En geen troost meer overblijft, -
Ach! dan heft het schreijend oog
Naar den Hemel zich omhoog,
Smeekt om hulp van God alleen;
Want deze aarde biedt er geen.
Tranen, die het leed getuigt,
Dat mijn ziel ter neder buigt,
Als gij dan zoo bitter vloeit
En mijn bleeke wang besproeit,
En God zelf u stroomen ziet,
Neen, verloren zijt gij niet!
Tolken van mijn dankbaarheid,
Wen 't geluk zijn rozen spreidt;
Als de zwarte nevel scheurt,
En de zon het hoofd weêr beurt,
| |
| |
En haar warm, verkwikkend licht
Groei en bloei en wasdom sticht;
Als weêr vreugd en zegening
Wonen in mijn' kleinen kring,
En 't geluk te lezen staat
In den moederlijken blik,
Bij het woelig huisbeschik;
Als het bloed, zoo lang gestremd,
In de naauwe borst beklemd,
Door geen prangen meer geboeid,
Met verjongde krachten vloeit,
En het hart, verlost van leed,
Voor zijn' dank geen woorden weet;
Tranen, die mijn oog dan plengt,
Die den Heer mijne offers brengt;
Tranen, die mijn ziel vertoont,
Waar het reinst gevoel in woont,
Wen dan God u stroomen ziet,
Neen, verloren zijt gij niet!
Tranen, die het leed getuigt,
Dat mijn ziel ter neder buigt;
Tolken van mijn dankbaarheid,
Wen 't geluk zijn rozen spreidt;
Vloeit, mijn tranen, vloeit dan neêr,
Schenkt aan 't hart de kalmte weêr;
Voert, bij 't aaklig, duister lot,
Voert mijn stil gebed tot God;
Brengt, wanneer de vreugde streelt,
Hem mijne offers onverdeeld;
Blijft, in zaligheid en smart,
Steeds de wellust van mijn hart!
Daar, waar ieder leed verdwijnt,
En de bloem der vreugd niet kwijnt;
Waar geen vuige drift zich toont,
En geen zonde of boosheid woont;
Waar, met Gods geheim vertrouwd,
Ééns het vroom geloof aanschouwt,
| |
| |
Waar, als aardsche lust vergaat,
Liefde, en liefde alleen, bestaat,
En het hart, voor 's Vaders troon,
Looft en dankt op englentoon, -
Tranen, die mijn oog ontvliet,
Neen, daar boven vloeit gij niet!
|
|