Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
zich een' hoogen ouderdom beloofd hebben. Ja! menig een zal niet ophouden zich te verwonderen, dat er nog zoo velen in den bloei hunner jaren worden afgesneden. Wie toch is zoo gek, dat hij niet tevreden zoude zijn met zich zelven? Straalt Fanny het genoegen de oogen niet uit, als zij in het luchtig danskleed verschijnt, verzekerd aller oogen te zullen boeijen? En Tante Snip, die het lieve kind, terwijl zij nog een strikje verspeldt, duchtig den tekst voorleest, met welk een' triomf herdenkt zij hare jeugd, waarin zij bestand bleef tegen de verzoeking, om met hare kromme beenen op een bal te verschijnen! Hebt gij iets met een' Grooten dezer Aarde uitstaan, en vreest gij zijnen donkeren blik, spreek den man van hem zelven, en gij zult zijn gelaat zien ophelderen, nog sneller dan eene buijige lucht door de middagzon. Roep van alle oorden der wereld de menschen bij elkander, ieder zal wat te klagen hebben, en gaarne willen oversteken met zijnen buurman, wat de toevalligheden dezes levens betreft; maar stel hem voor, zijn dierbaar Ik te ruilen tegen dat van den braafsten, den waardigsten man, ook hij zal het hoofd schudden, die op braafheid en ware verdiensten den hoogsten prijs stelt. Maar, laat ons elkander wèl verstaan. Er is een groot verschil tusschen ingenomen te zijn met zich zelven en tevreden met zich zelven te wezen. Elk is met zijn' persoon ingenomen. Wij kunnen toch ons bestaan van onzen persoon niet scheiden, hoe gaarne wij het dikwijls zouden wenschen, wanneer wij in ons karakter vlekken bespeuren, waarover wij moeten blozen, of wanneer ons gedurig oogenblikken van ons leven voor den geest zweven, waartegen ons geweten opkomt. Als mijne lieve lezers dit eens bedaard nadenken, zullen zij misschien nu wel uitroepen: hoe is het dan mogelijk, dat er nog zoo vele menschen oud worden! Dat toch zulk eene tevredenheid met zich zelven, welke voortspruit uit een gerust geweten, den beslissendsten invloed moet hebben op onze gezondheid, ja | |
[pagina 364]
| |
veel meer dan de grootste soberheid in eten of drinken, zal ieder moeten erkennen, die er van overtuigd is, dat het geen land wèl kan gaan, waar de eene burger tegen den anderen het zwaard verheft. Te midden van zulk een' inwendigen strijd leeft toch noodzakelijk hij, die met zich zelven niet tevreden is; en de verwoestingen, welke dezelve in ons gestel te weeg brengt, zien wij in zijn geheele bestaan duidelijk geweven. Altijd gemelijk, zelfs over de minste kleinigheden, zoodat het verdriet op zijn gelaat geteekend staat; in bestendige onrust, zoodat hij in zijne bewegingen naar een molentje gelijkt, dat men in een erwtenveld zet, om de vogels te verschrikken, - kunnen zelfs de vermoeijenissen van den dag hem de verkwikkende rust des slaaps niet bezorgen. Zijne maag vindt geen oogenblik kalmte genoeg, om de spijs te verteren, noch zijn hart, om het bloed gelijkmatig voort te stuwen, noch zijne zuiverende klieren, om er de scherpten uit te trekken, noch de overige deelen des ligchaams, om er zich het noodige voedsel uit op te nemen. Alles klopt en gloeit in hem; hij verteert door een gif, erger dan het Aqua Tofana. Indien ondertusschen pligtverzuim de éénige bron van binnenlandsche onrust in den mensch ware, zouden wij er niet zoo vele slagtoffers van ontmoeten. De meeste menschen worden toch, door de omstandigheden, waarin eene weldadige Voorzienigheid hen plaatste, gelukkig voor zulke misgrepen bewaard, welke op het geweten branden. Maar, de groote gekken onder ons uitgezonderd, welke het voorregt hebben, hunnen lieven persoon altijd met bruidegomsoogen aan te zien, zijn wij overigen doorgaans gewoon, te veel van ons zelve te verwachten, te veel van ons zelve te vorderen, en loopen dus gevaar, niet zelden te leur gesteld te worden. De een is knorrig, omdat hij, naar zijnen zin, niet gemakkelijk genoeg deugdzaam kan wezen; de ander, omdat hij niet zoo veel weet als een Professor; een derde, omdat hij zoo slim niet is als de | |
[pagina 365]
| |
Jood, die hem bedrogen heeft; een vierde treurt, als een verlaten baardmannetje, omdat zijne maag geen spek kan verdragen; terwijl zijn buurman alles scheef ziet, omdat hem de schouders over het hoofd zijn gegroeid. Hoe wil men, daar dit alles zoo is, Vergenoegdheid, en hare oudste dochter, Gezondheid, onder de menschen verwachten? Hebben wij van buiten, in regen en wind, in slecht gebakken brood en uitgemergeld vleesch, in de koffij en thee, die wij als opregte Noord-Nederlanders moeten helpen in eere houden, - hebben wij in de scheptervoerende kunst van onze koks en kleermakers een heer van vijanden tegen ons; laat ons dan ten minste van binnen vrede houden, en, gedachtig, dat er niets volmaakt is onder de zon, ons zelve voor lief nemen, zoo als wij zijn. Laat ons dan, in de eerste plaats, niet al te keurig zijn op onze buitenkas. De tijd is voorbij, dat wij op de kassen van onze horologiën sierlijk gedreven beeldwerk of keurig emailjeersel vorderen; wij zien meer op den gang van het werk. Zullen wij nu, in de beoordeeling der waarde van eene horologiekas, ons verstand beter gebruiken, dan in die van ons ligchaam? Is het, in den kring, waarin wij leven moeten, tegen dagelijksche schokken bestand; dient het onze ziel tamelijk (want zij is eene te lastige Dame, om goed bediend te worden), wat kunnen wij dan meer verlangen? De Natuur zoekt ons het gemis van een zintuig zelfs (kostbaarder deel hebben wij niet) door het scherpen van een ander te vergoeden. Trachten wij, haar hierin te volgen. Hebt gij geen fijn gehoor; - wat behoeft gij u op te dringen, een geleerd Concert te gaan aangapen? Ziet gij u misschien genoodzaakt, u in de dagelijks aanwassende rij der brillendragers te begeven? - zet hem gerust op uw' neus, die even vrij adem zal halen, alsof hij er geen' droeg; en troost u met de gedachte, dat gij iets, als een verstandig man, moogt doen, hetwelk zoo velen doen, omdat zij gek zijn. Hoe veel minder reden is er, in onmin te leven met ons zelve, | |
[pagina 366]
| |
omdat een of ander onzer ledematen ons niet zóó aan het lijf zit, als den meesten onzer broederen? Het leven is noch danszaal, noch paradeplaats; wij behoeven door hetzelve noch in gelederen op te trekken, noch met sierlijke passen in allerhande wonderlijke toeren het door te huppelen. Er is op de meeste wegen en paden van ons dierbaar Vaderland plaats genoeg, om zeer scheef te loopen, zonder te vreezen te hebben, anderen of zich zelven in den weg te zullen wezen; en ik heb nog niet gehoord, dat men er ooit iemand ergens den doortogt geweigerd heeft, omdat een gedeelte van zijnen rug een weinig achteraan kwam. En, wat men op alle mogelijke afwijkingen van de gewone menschen-figuur kan toepassen, vrienden en bekenden gewennen er spoedig aan, en de menigte ziet eigenlijk niet u, maar datgene aan u, wat zij niet aan zich zelven ziet; en dit hebt gij met ieder groot man en met elken grooten olifant gemeen. Wat, ten tweede, de gaven van den geest betreft, waarmede sommigen (ik zal wel oppassen hier te zeggen velen) zich beklagen al te schraal bedeeld te zijn, - wat die zoo zeer benijde gaven dan betreft, salomo heeft gezegd: het is eene kwelling des geestes, veel te weten; en ik voeg er uit mijn boekje bij, dat het tevens eene kwelling der maag is. Dat salomo gelijk heeft, zal elk, die twintig boeken gelezen, en over één dier twintig waarlijk heeft nagedacht, moeten erkennen. En in salomo's tijd waren er nog geene Boekverkoppers! Sedert die geestelijke Vroedmeesters den armen Geleerde zijne hersenvruchten komen afhalen, ziet het er nog veel erger uit. Zij hebben dit met hunne naamgenooten, die onze vrouwen bijstaan, gemeen, dat zij zelden gedulds genoeg hebben, om den, dikwijls (ik beken het) zeer langzamen, gang der natuurlijke verlossing af te wachten; waarvan dan het gevolg is, dat het kostbaar pand, waarvan de Autheur, met zoo vele moeiten, maanden en jaren lang zwanger | |
[pagina 367]
| |
ging, half verminkt voor den dag komt, en, tot schande van Papa, ellendig verkwijnt. Ik weet het, velen, die uitmunten in kennis of vernuft, ontloopen dit gevaar; maar ontloopen zij zoo ligt den geesel der hypochondrie? Hoe menig een moet zijne verdiensten en zijnen roem, als Geleerde, en dikwijls, wat erg genoeg is, als Geleerde van den honderd en eersten rang, voor een ellendig sukkelend leven koopen! Onze maag, met al hare lijftrawanten, die tot onderhoud van ons aardsch bestaan medewerken, en onze hersenen zijn vervaarlijke antagonisten, die het met elkander nooit eens kunnen worden. Een van beide moet wijken. Wijkt de maag, en triomferen de hoogere krachten in den mensch, dan lijdt weldra ons geheele stoffelijk bestaan, en wij bevinden ons in den toestand van een' voerman, die met een paar oude, afgejaagde knollen spoedig voort moet en niet kan. Deze en dergelijke lasten ontwijken wij, wanneer wij met ons verstand en wetenschap niet te ver boven nul komen. En waarom zouden wij dan hen benijden, bij wie het zoo hoog gerezen is, dat zij geheel etherisch van natuur worden? Ik moet nu, ten derde, nog opmerken, dat men even min eens andermans deugd moet benijden, maar veel wijzer doet, tevreden te zijn met zijne eigene deugd. Ik ben hier, dit zie ik, op den akker van vreemde boeren; en zij zullen mij hartelijk uitlagchen, wanneer ik over kluiten struikel, die zij handig weten uit den weg te ruimen. Maar laat hen lagchen; ik wil eens gaan tuimelen over hunne kluiten; ik wil eens, als Arts, over deugd en geweten gaan filozoferen. Als ik voor een' zieke zit, die mij zijne historie vertelt, en er nu stilzwijgend, of soms wel eens met halve woorden, bijgevoegd heeft: ra, ra, wat is dat? dan doe ik mij zelven, als ik er tijd toe heb, vier vragen: Is hier eene kwaal? zoo ja; ken ik die kwaal? zoo ja; weet ik er hulp voor? zoo ja; kan ik die hulp hier aanwenden? - Zouden die vier vragen bij de be- | |
[pagina 368]
| |
handeling van zielekwalen ook niet te pas komen? Mij dunkt, dat het hier althans niet minder van belang is, naauwkeurig te weten, of er werkelijk kwaad aanwezig zij, hetwelk genezing vordert. Door de zorg veler geestelijke kwakzalvers, doet voor veler oogen de toestand van hun gemoed zich zoo zwart voor, dat de zielen van een' tiberius of eene messalina er helder lichtende sterren bij zijn. Zij behoeven dan ook gestadig geestelijke hulp, welke hun door de straks gemelde vrienden ook even trouw verleend wordt, als zekere soort van Geneesheeren die zelfplagers bijstaat, welke, volstrekt ziek en beklaagd willende wezen, om de geringste belemmeringen hunner natuurlijke verrigtingen, doodsangsten uitstaan. Zoo zweeten gene slagtoffers der dweepzucht, bij den minsten mistred, bij elke, meestal slechts schijnbare, afwijking van het pad der godsvrucht, van angst. Eene vlaag van oploopendheid, de toevallige deelneming in eene wat dolle vrolijkheid, eene verkeerde stemming op eenen godsdienstigen feestdag, eene opgenomene kaart doet hen in kwellingen vervallen, welke al de troostredenen hunner Ziele-artsen (anders nog al geschikt, om in slaap te wiegen) naauwelijks sussen en bedaren kunnen. Hoe moet daardoor de ziel, en, met de ziel, het ligchaam, geschokt en gepijnigd worden! Verkiest men dan gezond te leven, zoo moet men al die zoogenaamde geestelijke medicijnen laten varen, tevreden zijn met die mate van gezondheid en sterkte des gemoeds, welke onze Hemelsche Vader ons heeft toebedeeld, haar met alle mogelijke zorge bewaren, maar niet in het najagen eener schaduw van vroomheid een onzer kostbaarste aardsche goederen, onze gezondheid, verspillen. Maar gesteld, wij gevoelen nu duidelijk, zoo duidelijk, als de Arts het ziet aan de teekenen en toevallen bij zijnen lijder, dat ons gemoed krank, doodelijk krank is; gesteld, ons geweten waarschuwt ons duidelijk, zoo als de pijn ons waarschuwt in ligchaamsongesteldheid, - wat dan? Dan moeten wij | |
[pagina 369]
| |
nog altijd naauwkeurig onderzoeken, of wij, met grond, herstel van ons zielegebrek te wachten hebben. Er zijn gebreken, ook in de ziel, die, als gevolgen eener verkeerde opvoeding, of van jaren lang gewerkt hebbende omstandigheden, of van onze vorige, te laat als verkeerd erkende, leefwijze, of ook wel van ons ligchaamsgestel, al te vast zijn ingeworteld, om geheel uitgeroeid, of te kwaadaardig geworden zijn, om zelfs met kracht aangegrepen te worden. Er zijn zielekankers, waarvan hippocrates zeggen zou: roer ze niet! Wat doen, in die treurige gevallen, de volgelingen van dien echten Geneesmeester? Zij zoeken den armen lijder zijn lot zoo dragelijk mogelijk te maken; zij leeren hem zachtzinnig alles vermijden, wat zijner kwale voedsel kan geven; maar zij gaan hem dezelve niet, in al hare schrikbarende gevolgen, voorstellen; zij teisteren hem niet met allerlei ruwe pogingen ter genezing, welke slechts dienen, om des lijders smarten te vermeerderen. Mogen wij dit ook niet doen bij onze zielelijders, wanneer zij met onverwinnelijke gebreken te strijden hebben? Ik beken, bij iemand, die prijs stelt op zedelijke volmaaktheid, kan niets zoo verschrikkelijk wezen, als de voorstelling, van zulk eene treurige kwaal, als nijd, gierigheid of wellust, niet los te kunnen worden. Maar gelijk de door ligchaamsfolteringen verteerde lijder een einde ziet aan zijn' angst en pijnen in de reddende hand des Doods, zoo mogen wij ook gerust vertrouwen, dat er bij den hoogen God middelen en wegen te onzer zedelijke redding, oneindig boven onze bevatting, aanwezig zijn; wij mogen gerust vertrouwen op den rijkdom zijner genade, die ons geopenbaard is door onzen gezegenden Zaligmaker. Maar dit moet ons dan ook bevredigen met ons zelve, en in onzen benaauwden toestand die blijmoedigheid en gerustheid geven, zonder welke er noch voor den geest, noch voor het ligchaam gezondheid mogelijk is. En zonder onze gezondheid zijn wij maar half geschikt voor onze aardsche loopbaan; haar geheel verwaarloozende, gelijken wij eenen schildwacht, die zijnen post verlaat, omdat het hem voorkomt, dat dezelve slecht gekozen is. Maar heb ik mij, bij het onderzoek van mijn gemoed, van eene gevaarlijke kwaal overtuigd, welke ik met grond verwachten mag te kunnen uitroeijen, dan moet niets mij van meer belang zijn dan dat; daaraan moet ik zelfs mijne ge- | |
[pagina 370]
| |
zondheid opofferen. Dit toch vordert de ware Geneeskunst, Niet zelden genezen wij de eene ziekte door het verwekken eener andere, voor het oogenblik dikwijls veel heviger. Ondertusschen wij doen het, omdat wij grond hebben daarna een volkomen herstel te verwachten. Ook hier is dus zulk eene handelwijze van het grootste belang. Ware zelftevredenheid kan zonder een gerust geweten niet wel bestaan. Dit te bewaren, en, zoo wij het verloren, te herkrijgen, blijft dus een hoofdvereischte, om ons een gezond en lang leven te verwerven; althans een vereischte van oneindig meer belang, dan het vermijden van aardappelen, of van gebak, of van een likeurtje, alsof er de smetstof der gele koorts in zat, of het doen van allerlei kunsten, om het bloed in beweging en alle poorten open te houden. Ik weet wel, dat men mij nu zal vragen, of dan alle stokouden, waarvan wij hooren en lezen, zulke heiligen waren? Ik heb dit niet kunnen merken; maar wel, dat, zoo zij het niet waren, zij zich ook juist niet veel bekommerden, om het te worden. Dus is dan voor hem, die de kinderen eener volgende eeuw verlangt te zien, eene zekere onverschilligheid, eene zekere stompheid van zedelijk gevoel aan te raden? - Voor hem, die aan dit leven alleen genoeg heeft, o ja! J.V. |
|