Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelwerk.De vermeerderde magt en het gevestigd aanzien der Romeinen, beschouwd als in zich bevattende de kiem van het verval en den ondergang des Romeinschen staats.(Vervolg en slot van bl. 303.) B. In deze vermeerderde magt, in dit gevestigd aanzien der Romeinen, door den voorspoed hunner wapenen in de Punische oorlogen, meen ik reeds de kiem te ontdekken van den val en eindelijken ondergang des Romeinschen staats. Immers, gelijk de aard der zaak het leert, gelijk de geschiedenis het door tallooze voorbeelden bevestigt, dat een staat, in welken zedeloosheid en partijschap heerschen, eenen rasschen val niet kan ontgaan, zoo naderde ook Rome met spoed tot zijnen ondergang, toen, door vermeerdering van magt en aanzien, door veroveringen en groote rijkdommen, de voorvaderlijke zeden jammerlijk werden besmet, de oude eensgezindheid in tweedragt en partijzucht verkeerde. I. Ja, uit de vermeerderde magt en het gevestigd aanzien der Romeinen, door den voorspoed van hunne wapenen in de Punische oorlogen, ontstond, of werd althans aanmerkelijk voortgeplant, het zedebederf en de partijschap in den Romeinschen staat. a. 1. De mensch bezit eene geneigdheid, door den Schepper met wijze oogmerken in deszelfs ziel ingeplant, om anderer voorbeelden na te volgen. Vooral in het kind, dat zijn gedrag nog naar geene vaste grondbeginselen weet te rigten, vertoont zich deze neiging; en het is met schaamte, dat wij het moeten bekennen, dat kwade voorbeelden, doorgaans meer dan goede, onze zucht tot navolging opwekken. - Deze kenschetsende trek van elk bijzonder mensch is ook aan ieder geheel volk eigen. Gelijk zich dit van voren laat bewij- | |
[pagina 346]
| |
zen, zoo leert ook de geschiedenis in menigvuldige voorbeelden, hoe het eene volk van het andere, met hetwelk het, door oorlogs- of handels- of andere betrekkingen, meer bijzonder bekend raakte, zeden en gewoonten, kunsten en wetenschappen overnam; en vooral zien wij dit gebeuren bij volken, welke nog in den kindschen leeftijd van hun bestaan verkeerden. Wie kan zich dan verwonderen, dat de Romeinen, toen zij, na in twee oorlogen de Karthagers overwonnen te hebben, door talrijke legers Griekenland en Azië aan hun gebied hechtten, en, door bestendig verscheidene hooge ambtenaren, met eene aanzienlijke krijgsmagt ondersteund, in deze gewesten te onderhouden, dezelve in onderworpenheid hielden, - wie kan zich verwonderen, zeg ik, dat toen het jeugdige Romeinsche Gemeenebest door Koninklijk - Grieksche en Aziatische zeden werd besmet? Te minder zal ons dit bevreemden, wanneer wij bedenken, hoe ten uiterste bedorven, maar aanlokkelijk, en even daardoor des te gevaarlijker, die vreemde zeden waren. Verre van de oude Spartanen in ingetogenheid en krijgstucht, of de oude Atheners in onverschrokken' moed en vaderlandsliefde op zijde te streven, leefden de Grieken van dezen tijd, en de aan Grieksche Vorsten onderworpene Aziatische volken, alleen voor de weelde en alles, wat de zinnen streelen kan; ja het meest grove zinnelijk genot was onder hen bijna algemeen. De hoven, geheel ingerigt naar den meest bedorven' smaak, welke den zetel der dariussen en xerxessen had onderscheiden, waren allezins waardige tempels, niet van regt en geregtigheid, maar van den wijn- en mingod, uit welke derzelver eerdienst, als uit eene vruchtbare bron, zich onder alle standen verbreidde. Aan overdadige maaltijden en tooneelvertooningen werden onnoemelijke schatten verspild; en, terwijl het vaderland armen ter verdediging noodig had, bestond het leger slechts uit verwijfden, die spel en dans ver boven de kunst des oorlogs stelden, en in goud en paarlen, veelmeer dan in | |
[pagina 347]
| |
borstwapen en helm, het sieraad van den man meenden te zien. - Hoe kon het anders, of de Romeinen, te midden van zulke zeden verkeerende, moesten dezelve ook in Italië overbrengen? 2. Maar nog uit een ander oogpunt den voorspoed der Romeinen in de Punische oorlogen beschouwende, zullen wij dien leeren kennen, als de bron van zedeloosheid en partijzucht voor de overwinnaars zelve. - Groote rijkdommen, op eenmaal verkregen, zijn voor den mensch doorgaans de bron van overdaad en weelde; en van deze tot zedeloosheid is de overgang onmerkbaar. Uitwendige rust was vaak, voor eenen op de onwankelbaarste grondvesten gestichten staat, de oorzaak van inwendige verdeeldheid en voortdurende partijschap. Raadpleegt slechts de geschiedenis: zij levert veelvuldige voorbeelden tot staving van mijn gezegde. Ik herinner u alleen de onlusten, welke, gedurende en na het twaalfjarig bestand met Spanje, ons vaderland verscheurden. - De Romeinen kenden te voren den rijkdom slechts bij naam, en wendden meestal, hetgene zij bezaten, alleen ten algemeenen nutte aan. Na den voorspoed in de Punische en daaruit voortgevloeide Grieksche en Aziatische oorlogen, werd de Romeinsche staat, zoowel door de bij verschillende vredesvoorwaarden den Karthageren opgelegde aanzienlijke schattingen, als door hetgene de veroverde gewesten jaarlijks moesten opbrengen, en door den in dezelve gemaakten buit, zoodanig verrijkt, dat de burgers van de gewone opbrengsten werden ontslagen. Eene voorname, nieuw geopende bron van rijkdom voor Rome waren ook de zilvermijnen in het onlangs veroverde Spanje. Gelijk de staat in het algemeen, zoo werden in het bijzonder de aanzienlijkste der burgers, door deze verschillende oorzaken, binnen korten tijd, uit eenen staat, aan behoeftigheid grenzende, tot bovenmatigen rijkdom opgevoerd. Het kon dan ook niet wel anders, of weelde en bovenmatig zinnelijk genot, welke zich aan de Romeinen, in | |
[pagina 348]
| |
Griekenland en Azië, op het aanlokkelijkst hadden voorgedaan, moesten weldra bij dezelve hunnen zetel vestigen, en onder alle standen de zedeloosheid verbreiden. - Vóór en onder de Punische oorlogen hadden de Romeinen al hunne gedachten en krachten gerigt op den gevaarlijken mededinger, van wiens wèl of kwalijk slagen in het bemagtigen van het eiland Sicilië de grootheid of de plotselinge val van hunnen staat zoude afhangen. Nu, nadat alle vrees voor denzelven verwijderd was, en vele andere volken, oost- en westwaarts van Italië gelegen, voor de Romeinsche wapenen hadden moeten zwichten, - nu kon het niet anders, of oude oneenigheden, te voren, ter liefde van het algemeene welzijn, (daar de toestand des vaderlands de vereenigde magt van allen eischte) spoedig uitgebluscht, moesten, in nieuwe woede uitbarstende, weldra het gansche staatsgebouw in lichtelaaije vlammen zetten. b. Hetgene alzoo de natuur van den menschelijken geest, de aard der zaak, ons van voren doet vermoeden, dat zoude hebben moeten gebeuren, wordt door de geschiedenis als daadzaak bevestigd. Uit vele voorbeelden laat ons de tijd slechts toe, eenige weinige te kiezen; aan ulieder geheugen en ervaren oordeel kan eene menigte andere niet ontgaan. 1. Vóór de Punische oorlogen zien wij den Consul curius dentatus het goud der Samnieten met verachting afwijzen, zeggende, liever over bezitters van rijkdom te willen gebieden, dan zelf rijk te zijn; van al den in eenen oorlog tegen den Koning van Epirus behaalden buit wilde dezelfde curius niets dan eenen houten schotel voor zich, als bevelhebber, behouden. Vóór de Punische oorlogen werden eenige afgezanten naar den Koning van Egypte gezonden; naauwelijks te Rome teruggekeerd, stortten zij de hun door dien Vorst opgedrongene rijke geschenken in 's lands schatkist, zonder iets voor zich zelve te behouden. Eene laatste dergelijke proeve van belangeloosheid zien wij, dat, niet lang vóór den derden Punischen oorlog, | |
[pagina 349]
| |
door aemilius paulus, na den door denzelven gevoerden oorlog in Macedonië, gegeven werd. - Hoe gansch anders vertoont de geschiedenis ons de Romeinen, nadat zij, door den voorspoed van hunne wapenen, zoo aanmerkelijk in magt en aanzien waren geklommen! Het is er ver af, dat wij hier de nakomelingen der curiussen en aemiliussen zouden kunnen herkennen. In deze eeuw van bederf was het vervalschen van testamenten te Rome eene zeer gewone zaak; zoodat wij, bij het lezen der geschiedenis van dien tijd, voor eene korte poos schijnen adem te halen, wanneer wij deze misdaad niet door vele andere van nog afschuwelijker aard verzwaard vinden. Veelvuldige moorden, zelfs van weldoeners en bloedverwanten, baanden menigmaal den weg tot onwettige rijke erfenissen. De landvoogden, met bijna onbepaalde magt naar de wingewesten gezonden, om dezelve in den naam van den raad en het volk der Romeinen te besturen, waren veelal ware toonbeelden van gierigheid en onderdrukking, gewijde noch ongewijde bezittingen ontziende, en, om dezelve in hunne magt te krijgen, vaak de ongehoordste gruwelen en onregtvaardigheden plegende. Ik behoef u slechts den naam van verres, landvoogd van Sicilië, te noemen, om u velen, hem in gouddorst en plunderzucht gelijk, te herinneren. 2. Hoe heerlijk vertoont zich menschelijke grootheid in den behoeftigen, maar edelen fabricius, wien noch het goud, waarmede pyrrhus hem zocht om te koopen, noch het voor de Romeinen in dien tijd zoo verschrikkelijke monster, waardoor hij hem zocht te beangstigen, tot trouweloosheid kon aansporen; die zelfs eenen verraderlijken aanslag tegen het leven van zijnen en zijns vaderlands vijand voor denzelven niet verborg, en van wien deze te regt zeide, dat de zon eer haren loop zoude veranderen, dan fabricius den weg der geregtigheid verlaten! Gij allen weet ook, welke schoone proeven van trouw, ook jegens vijanden, camillus, bij de belegering van Falernae, en regu- | |
[pagina 350]
| |
lus, in den eersten oorlog met de Karthagers, gaven. - Hoe gansch anders vertoont de geschiedenis ons de Romeinen, nadat zij door den voorspoed hunner wapenen zoo aanmerkelijk in magt en aanzien waren geklommen! Is niet reeds de derde Karthaagsche, even gelijk de dadelijk hierop gevolgde Numantijnsche, oorlog door eene aaneenschakeling van bedrog en trouweloosheden gekenmerkt? Niet lang daarna, in den oorlog tegen jugurtha, lieten zich de Romeinsche veldheeren, de leden van den raad en andere overheidspersonen zoo gereedelijk door dezen vijand huns vaderlands omkoopen, dat hij te regt uitriep: ‘o Koopbare stad, wanneer gij slechts eenen kooper kondt vinden!’ Naderhand, toen, door toedoen van het volk, aan jugurtha de oorlog werd aangedaan, schroomden zij even min, meer dan eenmaal van verraad gebruik te maken, om hem in handen te krijgen en aan zijne vijanden over te leveren. 3. Vóór de Punische oorlogen leefden de Romeinen, van raadsheerlijken zoowel als geringen stand, van de opbrengst hunner eigene bebouwde akkers, van de vruchten, welke de milde luchtstreek van het schoone Italië rijkelijk opleverde. Alleen aan openbare gewijde en ongewijde gebouwen werden aanzienlijke kosten besteed; de bijzondere woningen waren ten uiterste eenvoudig, en het huisraad in dezelve weinig en onkostbaar. Der vrouwen was het toebereiden der spijzen aanbevolen, en gelijk deze, zoo was de gansche leefwijze der Romeinen die van een matig en arbeidzaam volk, en geschikt om hen te harden tegen de bezigheden van den landbouw en de vermoeijenissen van den krijg. - Hoe gansch anders vertoont de geschiedenis ons hier weder de Romeinen, nadat zij door den voorspoed hunner wapenen zoo aanmerkelijk in magt en aanzien waren geklommen! De aanzienlijken, allengs in het bezit van al de landerijen gekomen, lieten de uitoefening der handwerken voor de slaven, en voor de geringe burgers, die veelal met de nijpendste armoede te kampen | |
[pagina 351]
| |
hadden, het akkerwerk en den krijgsdienst over, terwijl zij zelve zich in de buitensporigste weelde baadden. Hunne woonhuizen, landverblijven en baden, van goud, zilver, marmer en elpenbeen schitterende, werden nu hoe langer hoe meer tot streeling der zinnen ingerigt, en niets mogt in dezelve ontbreken van hetgene de dartelste verbeelding trotschs en geldverkwistends weet uit te denken. Om zijnen vischvijver telkens van versch zout water te kunnen voorzien, deed lucullus gansche bergen slechten, diepe meren uitgraven, en vervaarlijke dijken en sluizen bouwen. In het stuk der maaltijden, weet men niet, waarover men zich bij de Romeinen van dien tijd het meest moet verbazen: over het ontbieden der uitgezochtste lekkernijen uit de meest verwijderde werelddeelen; over den prijs, dien men er voor besteedde; over de zorg, die men voor derzelver toebereiding droeg, dan wel over de ongeloofelijke vraatzucht, waarmede dezelve, uit zilveren of gouden schotels en bekers, werden verslonden, en over de verregaande ontucht, welke bij de maaltijden hoe langer hoe meer algemeen werd. Hiermede paarde zich nog de buitensporigste kleederpracht, welke door mannen zoowel, als door vrouwen, allengs tot het uiterste gedreven werd, benevens eene toomelooze zucht tot tooneelvertooningen van allerlei aard, waaronder vooral ook (zoo ver kan de verbastering van 's menschen zedelijk gevoel zich uitstrekken!) gevechten tusschen worstelaars en tusschen wilde dieren, welke weldra zoo menigvuldig werden, dat derzelver viering alleen ophield, om door het plengen van burgerbloed afgewisseld te wordenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 352]
| |
4. Ja, ook hierin zien wij een verbazend onderscheid tusschen de zeden der Romeinen vóór en na de Punische oorlogen. - Het volk, misnoegd over de groote voorregten van den raadsheerlijken stand, mogt zamenscholen, bedreigingen doen hooren, ja zelfs gewapend de stad verlaten; de krachtige toespraak van menenius agrippa, en de inschikkelijkheid der aanzienlijken, deed aanstonds de drift bedaren, en herstelde de rust. Een andermaal mogt het volk weigeren, om tegen den vijand op te trekken; liefde voor het gemeene vaderland, en de aanblik van deszelfs gevaarlijken toestand, deed hetzelve gereedelijk geleden onregt vergeten, zich spoeden tot den krijg, en - overwinnen. Coriolanus, het volk met verachting behandeld hebbende en uit de stad verbannen zijnde, mogt, met bittere wraakzucht bezield, zelf een vijandelijk leger tegen Rome aanvoeren: de tranen zijner moeder en zijner echtgenoote, en het gezigt van het opkomend geslacht zijner vaderstad, ontwapenden zijnen toorn, en hij eindigde met voor dezelve zijn leven op te offeren. De Tienmannen, niet bijna onbepaald gezag bekleed, mogten in dwingelanden ontaarden, en het volk mogt, door derzelver geweldenarijen met wrevel vervuld, eenen derzelve met geweld bejegenen; wijze maatregelen en liefde voor het algemeene welzijn stilden dadelijk den oploop, en met algemeene goedkeuring werd de waardigheid van Tienman afgeschaft. - Hoe gansch anders vertoont de geschiedenis ons de Romeinen, nadat zij door den voorspoed hunner wapenen zoo aanmerkelijk in magt en aanzien waren geklommen! Naauwelijks was, door den val van Karthago, de vrees voor den gehaten mededinger geheel verdwenen, of de oude oneenigheid tusschen het volk en den raad vertoonde zich weder, maar in een veel bloediger gewaad. Ik behoef u niet te herinneren, hoe tiberius gracchus, met drie honderd der zijnen, in eenen oploop werd vermoord, en hoe, weinige jaren daarna, toen deszelfs broeder cajus hetzelfde lot onder- | |
[pagina 353]
| |
ging, meer dan drie duizend slagtoffers vielen; en wanneer ik u de namen van marius en van sylla noem, huivert gij dan niet reeds te zeer, om van mij te verlangen, dat ik u een tafereel zal malen van Rome, rookende van burgerbloed, door burgers vergoten? c. Te regt zegt dan sallustius: ‘De partijschap en het zedebederf in Rome is uit den rijkdom en den overvloed ontstaan. Want vóór den val van Karthago sloegen het volk en de raad gemeenschappelijk, tot weêrkeerig genoegen, het gemeene welzijn gade, en niemand streed om roem of heerschappij over zijne medeburgers; want de vrees voor gevaar van buiten weerde alle zedebederf. Maar naauwelijks was die vrees verdwenen, of weelde en hoogmoed, die bestendige gezellinnen van den voorspoed, drongen in den staat. Zoo strekte de rust, naar welke men in den tegenspoed zoo zeer had verlangd, tot verderf.’Ga naar voetnoot(*) II. Mij is nog over, te betoogen, dat dit zedebederf en die partijzucht onder de Romeinen de oorzaak is geweest van het verval en den eindelijken ondergang des Romeinschen staats. a. Een staat, waar zedeloosheid heerscht, waar partijschap de gemoederen verdeelt, kan niet lang bestaan: dit leert de aard der zaak, gelijk het door de geschiedenis wordt bevestigd. 1. Een staat kan, in zeker opzigt, worden beschouwd als één groot huisgezin, uit vele kleine zamengesteld, bij hetwelk de overheidspersonen de pligten van huisvader waarnemen. Een huisgezin gaat verloren, wanneer onder deszelfs leden eene besmettelijke ziekte heerscht, of wanneer dezelve zich verspreiden; en gelijk een gebouw, welks grondvesten waggelen, dreigt in te storten, zoo is ook een huisgezin nabij zijnen ondergang, wanneer deszelfs steun wordt verwrikt. Hetzelfde heeft plaats met het groote huis- | |
[pagina 354]
| |
gezin, dat wij eenen staat noemen. Zedebederf is in denzelven gelijk aan eene ziekte, welke, de bijzondere huisgezinnen besmettende, hoe langer hoe meer slagtoffers maakt, en ieder derzelve buiten staat stelt, om die pligten te vervullen, aan welke zij, tot instandhouding des grooten geheels, verbonden zijn. Partijschap is in denzelven gelijk aan eene doodelijke krankheid, welke de overheidspersonen uit dien stand rukt, in welken zij alleen, gelijk huisvaders, de steun van den staat kunnen zijn. Hoe is het dan mogelijk, dat een staat, waarin zedeloosheid en partijschap heerschen, kan bestaan? 2. Slaan wij slechts even het oog in de geschiedrollen der wereld: zij zullen ons hetzelfde leeren. - Terwijl de verschillende Grieksche staten, ieder in het bijzonder, zuiverheid van zeden behartigden, de ingetogenheid beoefenden en inwendige rust genoten, kon het geen' derzelve gelukken, de andere in onderwerping te houden; toen zij eendragtig te zamen vereenigd waren, wederstonden zij het reuzengevaarte der Perzische monarchij, en deden den magtigsten alleenheerscher beven op zijnen troon. Maar naderhand, toen het zedebederf zich onder de Grieken verbreidde, en partijschap den eenen staat tegen den anderen, den burger tegen zijnen medeburger verbitterde en de wapenen deed opvatten; toen viel het den Macedoniër ligt, geheel Griekenland voor zich te doen bukken; toen behoefden de Romeinen voor de overwinnaars van darius en xerxes niet te vreezen. - Dapperheid, krijgstucht en wijze staatkunde deden, in den aanvang der vijfde eeuw, de Wandalen een rijk in Spanje stichten. Het uiterste zedebederf en de verdeeldheid, welke in het begin der achtste eeuw onder hen heerschten, maakten het den Mooren gemakkelijk, zich in Spanje te vestigen, en het rijk der Wandalen te doen eindigen. - Toen in Nederland uit eendragt magt ontstond, en de oude trouw, met al de overige deugden, die zich in haren stoet bevinden, iederen Nederlander | |
[pagina 355]
| |
bestendig vergezelden; toen verspilde het magtige Spanje vergeefs zijn gansche vermogen, om ons te bedwingen; toen spanden vergeefs al de volken van Europa tot ons verderf te zamen: het gevaar werd verwijderd van onzen bodem, en te gelijker tijd bevochten wij, in verafgelegene gewesten, de heerlijkste overwinning. Maar toen verdeeldheid in Nederland woonde, en de Nederlandsche trouw hare oude woonplaats verliet; toen werden wij van een arm, uitgeput volk de rijke prooi. b. Zoo is dan ook het zedebederf en de partijschap onder de Romeinen, welke uit de vermeerdering van derzelver magt en aanzien ontstaan waren, de oorzaak geweest van het verval en den eindelijken ondergang des Romeinschen staats. - Raadplegen wij wederom de geschiedenis! Zij vertoont ons den ondergang van het Romeinsche Gemeenebest, 724 jaren na de stichting der stad, 117 na den val van Karthago; want toen bukte het onder de willekeurige alleenheersching; toen kromde het zich onder de dwingelandij van éénen zijner burgers, die, na ten laatste over al zijne mededingers gezegepraald te hebben, in den grond wetgevende, uitvoerende en regterlijke magt, en al de waardigheden, daaraan verknocht, in zijnen persoon vereenigde, en, door het onwederstaanbaar vermogen zijner fijne staatkunde, al de tot den gevallen' Romeinsch-gemeenebestelijken staat behoord hebbende gewesten geheel en onverdeeld onder zijnen albeheerschenden schepter bragt. Maar die zelfde geschiedrollen leeren ons ook, dat het de zedeloosheid en partijschap waren, welke zulke gebeurtenissen voortbragten, waardoor de geheele omverwerping van het Romeinsche Gemeenebest allengs werd voorbereid en eindelijk voltooid. Hiertoe rekenen wij, in navolging van den geschiedschrijver annaeus florusGa naar voetnoot(*), de onlusten onder de gracchussen, den oorlog der bond- | |
[pagina 356]
| |
genooten, den oorlog tusschen marius en sylla, den opstand der slaven, de beide Driemanschappen, en derzelver bloedige, voor den staat doodelijke, oplossing. 1. Terwijl de Romeinsche staat steeds toenam in uitgestrektheid en roem, hadden de aanzienlijken allengs al de landerijen in bezit gekregen, welke zij door de geringere volksklasse deden bearbeiden, zonder deze eenige vrucht van dien arbeid te laten genieten; terwijl gene zich als heeren der wereld gedroegen, waren deze gekromd onder het ondragelijkste juk; terwijl gene zich in de buitensporigste weelde baadden, doorweekten deze den grond, dien zij bebouwden, met hun zweet; terwijl gene de kostbaarste overzeesche spijs en dranken op het onmatigst verzwelgden, leden deze gebrek aan het noodzakelijkste voedsel. Eindelijk verhieven zich tiberius en cajus gracchus, die, het leed en de verdrukking hunner arme medeburgers, de trotschheid, weelde en wreedheid der aanzienlijken niet langer kunnende verduren, zulke wetten voordroegen, welke strekken moesten, om eene meer gelijkmatige verdeeling van inkomsten te weeg te brengen, om de weelde te snuiken, de trotschheid te vernederen, het geweld te beteugelen. Maar zij vielen, met meer dan 3000 hunner medestanders, onder de moordende slagen der Aristokraten; en dit eerste Romeinsche burgerbloed, door dienaren der weelde als een welbehagelijk offer op het altaar dezer trouwelooze godinne vergoten, was tevens, voor iedere der onderdrukte partijen in den staat, een teeken van opstand, ten einde het juk af te schudden, eer het ter dood toe mogt knellen, en voor de onderdrukkers een eerste stap tot volkomene verkrachting van alle regt en geregtigheid; in één woord, eene voorbereiding van den ondergang des Romeinschen staats. 2. De ridderlijke stand, sinds eenigen tijd met de regterlijke magt bekleed, in plaatse van het regt onverdeeld te dienen, verrijkte zich hoe langer hoe meer, | |
[pagina 357]
| |
ten koste van hetzelve, door geldafpersingen en knevelarijen van allerlei aard, en maakte hetzelve bijna openlijk dienstbaar aan bijzonderen haat en vriendschap. De Volkstribunus livius drusus, met mededoogen jegens zijne medeburgers vervuld, van welke het hem smartte, dat, sinds het treurig gevolg van de vaderlandlievende pogingen der gracchussen, een groot gedeelte met vernieuwd geweld werd onderdrukt, trachtte het onmogelijke te bereiken, door het leed van deze te verzachten en tevens geenen der andere standen te beleedigen. Om te beter hierin te slagen, zocht hij zich de gunst der overige Italiaansche staten, door de Romeinen bon genooten genoemd, maar inderdaad door hen als dienst- en schatpligtigen behandeld, te winnen, door dezelve te verzekeren, dat hij voor hen dezelfde regten zou weten te verwerven, welke de Romeinsche burgers genoten. Werkelijk had hij het genoegen, verscheidene wetten uitgevaardigd te zien, welke strekten om de lasten des volks te verligten en de hebzucht van den stand der ridders te beperken. Maar weldra, om deze instellingen, bij den raadsheerlijken zoowel als ridderlijken stand gehaat, werd hij, door de lagen van zijnen ouden boezemvriend, in zijne woning vermoord. Dan, zijn dood was een sein tot algemeenen opstand voor de bondgenooten, die, hoewel zij het meeste bijgedragen hadden, om den Romeinen dat uitgestrekte gebied, die groote, rijke wingewesten te bezorgen, nogtans van alle voordeelen, daaruit ontsproten, ganschelijk verstoken waren, en geenszins als bondgenooten behandeld, maar op allerlei wijzen met wreedheid en heerschzucht bejegend werden. Drusus had hun de oogen geopend, en na deszelfs dood kwam hun de ellende, waaronder hen de Romeinsche dwang deed zuchten, te meer ondragelijk voor, daar zij nu eenmaal de hoop hadden gevoed, weldra het burgerregt te zullen erlangen. Gezamenlijk wapenden zij zich tegen Rome; en in den zeer bloedigen oorlog, welke hieruit ontstond, leerden de Romeinen hoe langer | |
[pagina 358]
| |
hoe meer bloed vergieten, hetwelk, als met het hunne van denzelfden oorsprong en door menige banden ten naauwste vereenigd, hun dierbaar, heilig had behooren te blijven. Deze oorlog alzoo, uit hebzucht, wreedheid, onderdrukking, eerzucht en partijschap ontstaan, was de overgang tot de burgeroorlogen, die den Romeinschen staat ten grave zouden doen gaan. 3. Toomelooze eerzucht, naijver, hebzucht en wraaklust deden marius en sylla beurtelings met een leger op hunne vaderstad aanrukken, aldaar allen, die hen tegenstonden, met ballingschap of dood, en verbeurdverklaring van alle bezittingen, straffen, en weldra zelfs deze straffen uitstrekken tot derzelver gansche geslacht en nakomelingen; ten laatste was het genoegzaam, rijkdom te bezitten, om zijnen naam op de lijsten der vogelvrijverklaarden te zien, of om, zelfs door zoon, broeder of vriend, verraderlijk te worden omgebragt. Alzoo gaf marius, en, na hem, in nog grootere mate, sylla, van alle zedelijkheid verstoken, het eerst het voor den staat allergevaarlijkst voorbeeld, dat een bijzonder persoon zich in denzelven, ook op de meest onregtmatige wijze, straffeloos de oppermagt kan verschaffen; terwijl de moordkreten, die in hunnen tijd door Rome's straten weêrgalmden, en het burgerbloed, dat toen Italië's schoonen grond doorweekte, openlijk en als uit éénen mond getuigden, dat het zedebederf en de partijzucht weldra den val van Rome zouden voltooijen. 4. De weelde had, sinds zij haren troon in Rome had gevestigd, het getal der slaven aanmerkelijk vermenigvuldigd; en, terwijl mededoogen en gevoel van menschenwaarde hoe langer hoe meer onbekend werden in Italië, was het lot dier ellendigen in dezelfde mate meer beklagenswaardig, derzelver juk meer drukkende geworden. Ja, eindelijk had men tot zoo verre alle menschelijk gevoel verkracht, dat, als middel van verstrooijing, als aanleiding tot vermaak, als voorwerp van weelde, bijna niets hooger werd gesteld, dan het | |
[pagina 359]
| |
schouwspel van met elkander om het leven strijdende slaven, dat altijd een bloedig einde moest nemen. Wat wonder, dat deze ongelukkigen, ziende dat partijzucht de straten van Rome met burgerbloed verwde, bij de eerste gunstige gelegenheid, gaarne het hunne voor de vrijheid deden stroomen? Wat wonder, dat hieruit een zeer bloedige oorlog ontstond, in welken de trotsche Romeinen, gewoon, de volken te zien en te overwinnen, en Koningen, met ketenen beladen, hunnen zegewagen te zien volgen, tegen hunne slaven meer dan één leger op de been moesten brengen, om door dezelve te worden verslagen? - een oorlog, die op nieuws bewees, dat weelde en zedeloosheid den staat reeds aan den afgrond des verderfs voerden. 5. Onbeperkte zucht, om alles te beheerschen, en nooit voldane dorst naar rijkdom deden caesar, pompejus en crassus zamenspannen, om te zorgen, dat in den staat niets tegen hun belang gebeurde, en de gewigtigste staatsbedieningen onder elkander verdeelen - en wat was dit anders, dan zamenspannen tot het verderf van hun vaderland? Naderhand, om ook aan den naijver jegens zijnen eedgenoot pompejus te voldoen, schaamde caesar zich niet, wetten, verzoeken en bedreigingen van den raad te verachten; zich eene magtige partij te verschaffen, terwijl hij de weelde des volks door middel van geroofden rijkdom onophoudelijk voedde; met een leger op Rome aan te rukken; den geheiligden schat, ter redding van den staat in den hoogsten nood bestemd, te bemagtigen; oost- en westwaarts de krachten van den staat te verspillen, om aan zijne driften te voldoen; willekeurig over den Egyptischen troon te beschikken, en zich, te Rome teruggekeerd, door den raad als eene halve Godheid te doen vereeren. Ja, reeds onder caesar bragten zedebederf en partijzucht de voormaals vrije Romeinen onder het juk der dwingelandij. Eene zamenzwering tegen caesar's leven verloste hen wel van dezelve; maar zij deed dit slechts, opdat nieuwe burgeroorlogen en de | |
[pagina 360]
| |
allerongehoordste gruwelen, uit zedeloosheid en partijzucht ontsproten, den staat gewis en onherroepelijk zouden doen vallen. 6. Naauwelijks was caesar omgebragt, of antonius en octavius betwistten elkander gewapenderhand, met een leger, door verraad en omkoopingen verworven, de heerschappij over Rome. Weldra, echter, vereenigden zij hunne wederzijdsche belangen met die van den Consul lepidus, en verdeelden onder elkander het opperbewind. Antonius zocht hierdoor zijne wraakzucht bot te vieren tegen diegene, welke in den vorigen oorlog niet van zijne partij waren geweest; lepidus, met toomelooze zucht naar schatten bezield, dacht in zoo troebel water goed te zullen visschen; terwijl octavius, naar zijne fijne staatkunde, alzoo zijne onbegrensde heerschzucht, door het voorbeeld en den uitersten wil van caesar nog meer aangevuurd, het best meende te kunnen voldoen. Ook waren de middelen, welke de Driemannen, tot bereiking dezer bedoelingen, in het werk stelden, aan dezelve volkomen waardig. Eene vogelvrijverklaring, door hen uitgevaardigd, beroofde twee à drie honderd personen uit den raadsheerlijken stand, en twee duizend uit dien der ridders, van het leven, en derzelver geslacht van eer en bezettingen. De naauwste bloedverwantschap kon niemand beveiligen; in tegendeel was het genoeg, vriend of broeder van eenen der Driemannen te zijn, om door de andere onder de vogelvrijverklaarden gesteld te worden. Zoo offerde lepidus het hoofd van zijnen broeder, antonius dat van zijnen oom, octavius dat van zijnen ijverigen voorspraak en voormaals magtigen beschermer, het hoofd van cicero, met helsche vreugde, aan de vuigste baatzucht op. Niet alleen de straten, maar tempels zelfs en altaren rookten van bloed, en met meer wreedheid nog, dan in den tijd van marius en sylla, werd aan de tallooze slagtoffers het noodlottige vonnis voltrokken. - Nu verzadigd van moord en roof, spoed- | |
[pagina 361]
| |
den antonius en octavius zich met een leger naar Macedonië, om brutus en cassius, de hoofden van den opstand tegen caesar, die aldaar insgelijks eene aanzienlijke krijgsmagt hadden verzameld, te vervolgen. Deze, na eenen ongelukkigen veldslag geleverd te hebben, sneefden door hun eigen zwaard; zij werden met regt de laatste der Romeinen genoemd, want door hen alleen had de staat nog voor den geheelen ondergang behoed kunnen worden. - Gelijk het diepste zedebederf dit tweede Driemanschap deed geboren worden, zoo deed het hetzelve ook eindigen; want door de laagste trouweloosheid offerde octavius ook lepidus aan zijne heerschzucht op, terwijl hij met vreugde in het wellustig gedrag van antonius aanleiding zag, om zich ook van dezen te ontdoen. Antonius, namelijk, door de bekoorlijkheden der Egyptische Koningin cleopatra betooverd, had, zijne echtgenoote, de zuster van octavius, verstootende, deze trotsche Vorstin, ten prijs harer gunsten, met Romeinsche wingewesten beschonken, en haar zelfs den ganschen staat toegezegd. Nu wapent octavius zich weldra, zoo ter zee als te land, om zijnen voormaligen eedgenoot als mededinger te bevechten; terwijl deze, in den schoot van den wellust, slechts zwakke krachten kan verzamelen. Het voorgebergte van Actium zag antonius en cleopatra voor den overwinnaar vlugten, om in Egypte hun graf te vinden. Octavius bleef alleen oppermagtig gebieder, om, onder den naam van augustus, op de grondslagen van het gevallene Romeinsche Gemeenebest, eenen nieuwen staat te stichten onder eenhoofdig bestuur. De Romeinen, voormaals zoo naijverig op hunne vrijheid, zoo vijandig tegen alle willekeurig gezag, bogen zich nu, door weelde, zedeloosheid en partijzucht verzwakt, ontzenuwd en onverschillig geworden, gewillig onder het juk der dwingelandij van hem, dien de omstandigheden hun ten gebieder hadden gegeven; terwijl augustus, door zijne sluwe staatkun- | |
[pagina 362]
| |
de, tevens al de gewesten, die te voren tot het Romeinsche gebied hadden behoord, onder zijnen schepter wist vereenigd te houden.
Zoo werd door zedeloosheid en partijzucht de ondergang des Romeinschen staats voorbereid en voltooid - door zedeloosheid en partijzucht, welke uit de vermeerdering van de magt en het aanzien der Romeinen, door derzelver voorspoed in de Punische oorlogen, waren ontstaan. Met regt stelde ik alzoo die vermeerderde magt, dat gevestigd aanzien der Romeinen voor, als reeds in zich bevattende de kiem van het verval en den eindelijken ondergang des Romeinschen staats. Zoo is dan de voorspoed der Romeinen de oorzaak van hunnen val geweest. Zoo heeft dan cato de oude, meenende aan het behoud van zijn vaderland te werken, door die zoo menigmaal met geestdrift herhaalde uitspraak, dat Karthago moest verdelgd worden, aan de verdelging van Rome gewerkt. Zoo is dan, gelijk voor dezen scherpzienden man, ook voor alle stervelingen, de keten van oorzaken en gevolgen in de lotgevallen der wereld van voren geheel onnagaanbaar. Zoo is dan de kiem van het tegenwoordige in den langverloopen' tijd te zoeken, en, van hetgene heden gebeurt, is welligt, na vele eeuwen, de uitkomst gansch anders, dan wij, kortzigtigen, vermoeden. |
|