| |
| |
| |
Lenteklagt.
Alles juicht de lente tegen;
Alles voelt verjongde kracht;
Alles looft Gods milden zegen;
Alles prijst zijn wondermagt.
Alles is verrukt en blijde:
Want de schepping viert haar feest.
Schooner, zelfs in dit getijde,
Schijnt zij nimmer mij geweest.
Schooner, ach! maar droever tevens
Rees voor mij nooit feestgetij:
Want de dierbre bron mijns levens
Deelt zijn' zegen niet met mij.
Alles viert het feest der lente,
Die, met keur van bloeijend ooft
's Landmans vlijt een dubble rente
Voor het winterleed belooft.
Heel natuur zien wij herleven;
't Is herschepping, wat men ziet:
Maar, wat zij ons kan hergeven,
Onze dierbre dooden niet.
Blad en knop en bloem ontspruiten;
Maar, wat ook zich moge ontsluiten,
't Graf ontsluit zich nimmermeer.
Ieder zintuig aamt genieten;
Balsemgeur vervult de paân:
't Oord, waar kindertranen vlieten,
Wasemt mij een' grafreuk aan.
Hoe de pracht der jeugdige aarde
Mij den blik te boeijen poog',
Ach! de dierbre, die mij baarde,
Is verdwenen uit mijn oog.
| |
| |
Hoe het puik der vederkoren
't Oor verrukk' door harmonij,
Ach! haar stem, voor mij verloren,
Waar' mij zoeter melodij.
Welk genot gij moogt bereiden,
Lieve lente! voor 't gevoel,
Ach! de smart om haar verscheiden
Maakt mij voor uw' invloed koel.
Ja, de rijkdom van uw gaven
Schijnt voor mij van smaak ontbloot,
Nu hij haar niet meer mag laven,
Die zoo dankbaar hem genoot.
Schooner, ach! maar droever tevens
Rees voor mij nooit feestgetij:
Want de dierbre bron mijns levens
Deelt zijn' zegen niet met mij. -
Maar die zegen, zoo begeerlijk,
Maar die feestvreugd der natuur,
Maar dat veldgewaad, zoo heerlijk,
Ach! zij zijn zoo kort van duur.
Zomerhitte volgt de weelde,
Die de lente smaken doet;
Zefirs adem, die ons streelde,
Wordt verstikt door zonnegloed.
Gure herfst, vol norsche vlagen,
Gaat den straffen winter voor,
En, bij 't korten van de dagen,
Met de gansche veldpracht door.
Winter dooft de laatste vonken,
Die de herfst nog overliet;
Biedt, voor loof, ons dorre tronken,
IJs, voor water, in den vliet. -
| |
| |
Maar die winter, zoo verschriklijk,
Kort ook is zijn heerschappij;
Maar die lente, zoo verkwiklijk,
Keert eens weder, even blij...
Beeld, verruklijk beeld des levens!
o! Gij spreekt mij moed in 't hart,
Moed en troost en hope tevens,
Balsem voor de zielesmart.
Ook de mensch heeft zijn getijden...
Dood- en winterslaap zijn één...
In dien slaap geen smart of lijden,
Enkel rust voor matte leên.
Op het slapen volgt ontwaken...
Ja! - Gelijk de lente ons beidt,
Zal Gods gunst den band eens slaken,
Die ons van geliefden scheidt.
Ja! Hij zal den band eens slaken,
Die hier de ouders scheidt van 't kind.
Driewerf zalig dan 't ontwaken,
Dat bij God ons wedervindt!
o! De Hemel komt ons nader,
De aarde wordt ons meerder vreemd,
Telkens dat de alwijze Vader
Een der onzen tot zich neemt.
Wij ook leggen 't hoofd eens neder,
Thans met lentegroen getooid;
Maar ook wij herrijzen weder,
En geen winter scheidt ons ooit.
IJ.
1820.
|
|