morsig verblijf der Grieken, genaderd; hier ziet hij angstvallig naar alle zijden rond, en, zoodra hij gelooft door niemand waargenomen te worden, verdwijnt hij eensklaps om den gevaarlijken hoek. Terwijl hij iederen Christen, die hem hier ontmoet, al morrende met den naam van zatten Christenhond aansnaauwt, ijlt hij steeds voort, tot hij aan een' banketwinkel komt, waar hij de tentoongestelde lekkernijen eene poos aanstaart, het huis nadert, en eindelijk geheel achteloos binnentreedt. Hier beschouwt hij nu alle waren, de eene na de andere, neemt ze in handen, vraagt naar derzelver naam en toebereiding, en legt ze dan weder neder. Aldus door onderzoeklust voortgedreven, bereikt hij het achterste gedeelte des winkels, verliest zich zelven, in gedachten verzonken, in een koel binnenvertrek, waar toevallig een keurig maal is opgedischt. Doch, even als deze door het vasten afgematte Muzelman, zoo is ook de Griek in zijne gedachten verdiept; want hij sluit dadelijk de deur achter denzelven digt, steekt den sleutel in zijn' zak, en gaat, dewijl hem juist invalt, dat hij bij zijnen buurman iets noodzakelijks te verrigten heeft, haastig ten huize uit. Na verloop van een half uur herinnert hij zich echter zijnen gevangenen Muzelman, haast zich, zeer verschrikt, weder huiswaarts, opent, onder vele verontschuldigingen wegens zijne verbijstering, de deur, en de Turk verlaat vol toorn, op de lompheid van dien Giaur vloekende, het huis, en verwijdert zich. Nu zijn, wel is waar, de pasteijen en taarten niet meer, waar de Griek die gelaten had; maar daarentegen vindt hij in een laadje eene handvol piasters of zechinen, die dezen vergetelijken man over zijn verlies troosten. En de Turk? - ach! de arme man komt geheel afgemat, en nog meer uitgeput dan te voren, weder te huis; en wanneer met het verschijnen der sterren aan den
hemel ook tegelijk de spijzen op de tafel verschijnen, valt hij zoo gretig op dezelve aan, alsof hij in eene geheele week niets genuttigd hadde.