| |
De Amazone.
(Een Verhaal, op eene mondelinge Overlevering gegrond.)
Amalia van w*** had zich, volgens eigene keuze, aan de destijds ook bij de schoone sekse niet ongewone oefening der jagt overgegeven, en hierdoor meer dan ééne mannelijke plooi in haar karakter bekomen. Bij het ontluiken des teederen gevoels was zij evenwel door het alvermogen der
| |
| |
liefde van die zucht genezen, en had het aanzoek harer ouderen, wier éénige dochter zij was, daardoor des te eerder gehoor geven, om het jagtkleed en de werpspies met het vrouwegewaad en den mirtekrans te verruilen. Jong, schoon, vol begaafdheden, en van eenen mannelijken moed, was zij reeds lang het voorwerp der vurigste wenschen van den Graaf D*** geweest. Deze wenschen werden dan ook eindelijk door haar bezit gekroond, en de Graaf vierde deze gelukkige gebeurtenis door een groot feest op zijn landgoed te Z***, tot hetwelk de geheele naburige adel genoodigd was. Zich ten hoogste gelukkig gevoelende door de vrouw, welke hem ten deele viel, was hij de ziel van het gezelschap, in hetwelk ook zij, als eene liefelijke beheerscheresse, die de mannelijke zoowel als vrouwelijke eigenschappen in hare fijnste schakeringen verbond, de harten van allen betooverend innam. Een bevallig uiterlijke, aanminnige zeden, en verstand, stonden bij haar in de schoonste overeenstemming met een edel hart. Door het verlaten van haren vorigen, door jeugdige neiging gekozen' stand, was zij nu geheel en al die schoone, beminnenswaardige jonkvrouwe geworden, welke liefde te geven en liefde te wekken tot hare bestemming, en echte vrouwelijkheid onder de eerste deugden van haar geslacht rekende.
De feesten, ter gelegenheid der verbindtenis van dit zeldzame paar gegeven, waren geëindigd, en allen spoedden zich, over het onthaal ten hoogste voldaan, naar hunne woonsteden terug. Ook de Gravin zou binnen weinige dagen haren geliefden gemaal van haar zien wegreizen, daar een belangrijk proces, betrekkelijk zijne uitgestrekte goederen, hem niet eens vergunde, de schoone dagen der eerste liefde, in de taal des dagelijkschen levens de wittebroodsweken genoemd, bij zijne jeugdige gade door te brengen. Toevend en haastig, en toch weêr vertoevend, scheurde hij zich uit hare minnende armen los, en steeg in den wagen, die hem aan dit eenzaam gelegen slot, thans zijn geliefdst verblijf, ontvoerde; terwijl hij nog met vurig verlangende blikken het oog zijner gade zocht, die hem uit het venster het laatst vaarwel toewenkte. Zelfs toen hij geheel uit haren gezigtkring verwijderd was, staarde hij nog naar de plaats, waar zij hem den jongsten groet tegenwuifde.
Van dezelfde gewaarwordingen doordrongen, stond amalia
| |
| |
nog altijd aan het venster, als reeds de avond zijne schaduw over de omstreken begon uit te breiden. Vol van liefde tot haren gemaal, maar zonder eenige vrees, hechtte zich haar blik op de herfstachtige velden, over welke een vochtige nevel zweefde, die in allerlei gedaanten daarhenen toog. Een hevige koude wind, die door de stoppels blies en de glazen deed rinkelen, was alleen in staat, haar van het venster te verwijderen, en naar den vriendelijk noodigenden haard zich te doen begeven. Aan hare zijde zat de kamenier aan het borduurraam; terwijl zij zelve, onder eene aangename lektuur, haar van tijd tot tijd gadesloeg, en, met een kundig oog, de afwijkingen van het opgegevene voorbeeld aanwees. Over alles een wakend oog houdende, was zij ook hier de liefderijke meesteresse, aan welker bekwaamheid de dienstmaagd zich volgaarne onderwierp.
Den levendigen geest der Gravinne kon het lezen op den duur geen genoegzaam onderhoud geven. Na de thee, door een' bediende op het bepaalde uur haar aangeboden, ontlokte zij aan haar klavecimbaal de liefelijkste toonen, om daardoor den somberen indruk van den donkeren herfstavond te verminderen, die zich in ravenkleurig gewaad rondom het slot in de landstreek gelegerd had. De storm, die huilende door het woud gierde, de dik met mos begroeide eiken tot in hunne grondvesten schudde en de ranke sparren ontwortelde, dreef kletterend den ijzigen regen tegen de ramen. Aan zulke natuurverschijnselen gewoon, gaf zij zich geheel over aan de betoovering der muzijk, die haar met volle kracht scheen te boeijen. Veel minder nog waren de geruchten van roovers, die deze streken onvellig zouden maken, welke de kamenier haar op het einde van het stuk met veel angstvalligheids mededeelde, in staat, haar te verontrusten; zoodat zij, omstreeks middernacht, zeer bedaard in haar slaapvertrek zich ter ruste begaf, en het meisje naar de afgelegene voorzaal zond.
En nogtans was deze landstreek, reeds van ouds, de zetel der verschrikking geweest en gebleven, waaromtrent de geruchten eenstemmig luidden; want zij werd werkelijk door eene rooverbende onveilig gemaakt, welke nog onlangs den weerloozen landman overvallen, landhoeven geplunderd en verwoest, en nu ook op het Grafelijk slot het oog gevestigd had. Een der heimelijke eedgenooten bevond zich, als be- | |
| |
diende, op hetzelve, en berigtte zijnen makkers alles, wat hem ter ooren kwam. Door dien eerloozen was het den roovers bekend geworden, dat de Graaf een groot vermogen bezat, en vooral veel goud en zilverwerk en kostbaarheden ter viering zijner trouwplegtigheid derwaarts gezonden had; dat het thans het beste tijdstip ware, dit alles te rooven, omdat de Graaf afwezig was, en bij zijn vertrek had te kennen gegeven, dat hij dit alles naar een veiliger oord, de woonplaats zijner moeder als weduwe, wilde laten vervoeren, en dan ook aldaar de zijne vestigen. Deze onverlaat had, onder voorwendsel van bij eenen landman in de nabuurschap eenige zaken te verrigten, deze aanwijzing aan eenen roover gegeven, die in het bosch de wacht hield, en den hoofdman laten uitnoodigen, nog dien zelfden nacht het kasteel te overrompelen, daar het slechte weêr deze onderneming zoo blijkbaar begunstigde. Hij zou alsdan de noodige voorzorgen van binnen nemen, om hen te ontvangen, en hun het binnenkomen gemakkelijk te maken. Na deze afspraak had hij zich ijlings weder naar het slot, en op den hem voor dien nacht aangewezen' post, als portier, begeven, waar hij ook ten behoorlijken tijde gevonden werd, toen de hofmeester met eenige lieden de ronde deed in het kasteel.
Reeds was het uur van middernacht voorbij, toen de Gravin door een verdacht gerucht in eene aangrenzende kamer gewekt werd; hierbij loeide de wind nog vreesselijker dan te voren, en alles scheen zich te vereenigen, om het oogenblik van haar ontwaken tot het verschrikkelijkste van dezen geheelen nacht te maken. Het gedruisch, naar hetwelk zij scherp luisterend het oor gekeerd had, scheen te naderen, en eenige ruwe mansstemmen klonken verward dooreen. Zij ontstelde, doch werpt spoedig eenige nachtelijke kleeding om, en haast zich, met de nachtlamp in de hand, naar de deur van haar slaapvertrek. Bij het openen derzelve valt haar een helder fakkellicht in het oog, en tevens eene rooversbende, onder aanvoering van eenen hoofdman, die, door zijne reusachtige gestalte, woestheid en bloeddorstig voorkomen, haar een geest der duisternis scheen te zijn. Den eersten indruk, dien dit gezigt op haar maakte, verbergende, treedt nu onze Amazone, in de volle beteekenis van het woord, op, om een voorbeeld van mannelijke bedachtzaamheid en
| |
| |
moed te geven. Op hetzelfde oogenblik, dat de aanvoerder dezer bende, de vreesselijke en in dit gedeelte van Polen nog beruchte ignatius, het bevel geeft, haar, gelijk al hare bedienden, te dooden, smeekt zij, voor eenige oogenblikken, om genade, als hebbende hem eene ontdekking van het grootste aanbelang mede te deelen. Het uitstel wordt verleend, en de heldhaftige vrouw heeft ook reeds haar ontwerp gereed. ‘Schenk mij het leven!’ roept zij der bende toe, ‘en ik zal u daarvoor met eene ontdekking beloonen, welker gewigt uwe stoutste verwachtingen verre overtreffen zal. Welverre dat uwe komst te dezer plaatse mij schrik aanjaagt, verheug ik mij veelmeer, u te zien. Gij zijt mij welkom; want ik hoop in u mijne redders te vinden, die mij van eenen gehaten echtgenoot en uit dit kasteel verlossen zult. Ik ga dan met u, en verlaat eenen echtgenoot, die, alleen aan de vuigste eigenbaat verpand, mij zonder liefde, enkel uit familiebetrekkingen, tot zich nam, van wien ik een' afschuw heb, en’ - ‘Een vertelseltje om ons te doeken, en anders niets!’ riepen sommige uit den roofzieken hoop. - ‘Stop haar den mond, die babbelaarster, en stoot haar ter neêr!’ dus deed zich het geroep bijna eenparig hooren. Maar, terwijl zij de uitgetogene sabels moedig afweert, en bescherming van den hoofdman eischt, zegt zij: ‘Makkers! verlaat u op mijne woorden; ik verlaat mijn' ega, met wien het leven mij nu tot eene
hel zou worden; ik ga met u; ik zal u alles uitleveren, wat hier in dit slot slechts van eenige waarde is, en ga terstond, in uwe tegenwoordigheid, daarmede eenen aanvang maken.’ - ‘Wilt gij dit doen, vrouw naar mijn hart?’ hernam de hoofdman. ‘Kan ik mij op uwe woorden verlaten? Laat mij u dan omhelzen! En wilt gij dan, na de vervulling uwer belofte, de mijne, de vrouw van den beroemden en gevreesden ignatius worden, zoo sla toe, geef mij eenen kus, en gij zult mijne verloofde zijn.’ - ‘Van ganscher harte,’ antwoordde amalia. ‘Het schijnt, dat het noodlot ons wil vereenigen. Weet dan, dat ik amalia van w***, dochter van den heer van w*** op St.***, en in die streken onder den naam van de Amazone bekend ben.’ Verbazing en vreugde wisselden nu beurtelings op het gelaat van den hoofdman af; de geheele bende zweeg. ‘Neem den kus onzes verbonds!’
| |
| |
zeide de Gravin, terwijl zij haren purperen mond der begeerige en afschuwelijke lippen van ignatius aanbood, die haar reeds omvat hield, en haar den bandietenkus gaf. ‘Vrouw! ik volg u, tot zelfs in de hel!’ riep hij geheel verrukt. ‘Breng ons nu bij uwe schatten; sluit uwe kisten en kasten onverwijld open, want reeds heeft het eerste hanegekraai zich doen hooren. - Volg mij, kameraads!’ riep hij zijn volk toe; ‘doch één blijve op de wacht, en roepe van tijd tot tijd aan den broeder, den portier.’ Hiermede bedoelde hij den trouweloozen knecht, die, om geen opzien te baren, zijnen post niet had durven verlaten, nadat hij den roovers, onbemerkt door de bewoners van het kasteel, slot en grendel geopend had.
Met eene brandende fakkel in de hand, stapte nu de moedige Gravin voor den verrukten ignatius, die haar van tijd tot tijd omhelsde, uit, en begaf zich het eerst in de kamers van haren gemaal. De begeerige blikken der bandieten staarden met verbazing op de kostbaarheden der vertrekken, en op de menigte gouds, dat de Gravin, altemaal in afgetelde rollen, uit de bureau van den Graaf voor den dag haalde, met bevel, dat niemand iets daarvan ontvreemden mogt, maar alles in de groote zaal moest worden neêrgelegd, totdat al de schatten bijeen waren, ten einde zij alsdan zoo veel te beter konden worden weggebragt; zij wist, verzekerde zij, naauwkeurig, wat er was, en wilde, dat, eerst bij de aankomst in het roovershol, alles behoorlijk zou worden verdeeld. Op dit bevel volgde terstond de bevestiging van den hoofdman, onder bedreiging des doods voor den overtreder. Hierop werden nu alle laden van de bureau, zelfs de verborgenste, met de kostbaarste brillanten gevuld, geledigd, de zilver-, kleeder- en linnenkasten geopend, alle koffers en deuren opengesloten, en het bijeenverzamelde goed door de roovers, die als bijen af- en aanvlogen, naar de zaal gebragt, en op eenen hoop gelegd. Hare kostbare garderobe, haar luisterrijk toilet, hare kleedingstukken, sluijers, mantels, gouden en zilveren kleinooden en edele gesteenten, pakte de Gravin zelve, met den meesten spoed, bijeen, en gaf het desgelijks aan den steeds meer en meer verbaasden hoop, onder het herhalen van haar gegeven bevel, over. Dus ging het van de eene kamer in de andere. De Gravin beijverde zich, om, met eenen bos sleutels in
| |
| |
de eene en eene fakkel in de andere hand, hare belofte op het naauwkeurigst te vervullen, en had nu ook, daar slaapkamers en zalen voor het grootsté gedeelte reeds ledig waren, het vertrouwen der roovers in de hoogste mate gewonnen. De luidruchtigste betuigingen van woeste vreugd en vernieuwde bewondering stoorden de heldhaftige vrouw geenszins in hare bezigheid; terwijl zij zich in haren ijver, om alles bijeen te brengen, reeds bij voorraad over het verwoeste geluk van haren echtgenoot scheen te verheugen. Enkele losse vragen, zoowel aan de menigte als aan het opperhoofd gedaan, ‘of zij nu hare belofte gestand deed?’ werden door hen met ruwe losspraken, en door ignatius met onstuimige teederheid beantwoord. Reeds begonnen eenige het weldra vereenigde paar geluk te wenschen, hetgene door den hoofdman met woeste blijdschap, en door amalia met een' schalkachtigen glimlach beantwoord werd. Intusschen bragt zij telkens meer kostbaarheden bijeen, om, gelijk zij met veel ernst betuigde, haren toekomstigen man eenen tamelijken bruidschat mede te brengen. Met ieder oogenblik nam de bewondering der roovers te haren aanzien toe, en eenige hunner konden zich niet onthouden, haar een luid hoezee toe te roepen, en haar als aanstaande gebiederesse de hand te kussen. De kamers waren nu van alles, wat eenige waarde had, beroofd, en men maakte zich gereed, om naar de groote zaal te gaan, ten einde daar den verzamelden schat te overzien, en alsdan met denzelven naar het aangrenzende bosch te trekken.
Toen zij in de zaal gekomen waren, en de Gravin met eenen vlugtigen, maar scherpen blik de aangebragte goederen gemonsterd had, sprak zij met eene looze vertrouwelijkheid, alsof zij reeds medelid der bende geworden ware: ‘Veel, mijne broeders en vrienden! heb ik u reeds, in de opeengehoopte schatten, aan goud en zilverwerk doen toekomen; doch het is slechts een gering gedeelte van den schat, dien mijn schraapzieke man in den kelder bewaart, en dien ik bereid ben almede terstond aan u uit te leveren, wanneer gij mij volgen wilt, om u met eigene oogen daarvan te overtuigen. Bewijzen mijner opregtheid en genegenheid voor u heb ik, als uwe aanstaande gebiederesse, u reeds overvloedig gegeven; door de ontdekking van dit geheim geloof ik echter aan al mijne vroegere beloften de
| |
| |
kroon op te zetten. Gelooft gij dan nu, na alles, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, dat ik de groote verwachtingen, tot welke mij het lot schijnt bestemd te hebben, waardig ben?’ - ‘Heil u en uwen verloofde, onzen hoofdman!’ klonk het van alle kanten. - ‘Voortreffelijke vrouw! kroon mijns levens!’ riep ignatius uit; ‘ik zal u naar het rijk van Plutus, den God des rijkdoms, en van ons gemeenschappelijk geluk, geleiden.’
Amalia, die gedurende deze lofredenen naar alle zijden vriendelijk hare goedkeuring toeknikte, stapte nu, als in triomf, ofschoon met innerlijk afgrijzen, over de lijken harer verslagene bedienden door het voorportaal, en vervolgens door lange en holle gangen naar het gewelf, in hetwelk, volgens haar voorgeven, de schat te vinden ware, en tot hetwelk men door een valluik moest nederdalen. Nadat het geopend was, stelde men een' der roovers als schildwacht bij hetzelve; de overige volgden nu onze Amazone een aanmerkelijk aantal trappen naar beneden, zonder dat de minste argwaan in hunne zielen opkwam; want de wacht buiten het valluik had alleenlijk betrekking op eenen aanval van buiten. In dit diepe, donkere gewelf, dat, door het fakkellicht op eene vreesselijke wijze beschenen, de woonplaats der verschrikking scheen te zijn, gekomen, spoedde amalia zich naar eene verborgene deur in den afgelegensten hoek. Slangen, door dit licht gewekt, schuifelden hun te gemoet, en hagedissen sprongen in menigte voor den dag; terwijl de natte grond en de druipende muren het gaan in dit verblijf moeijelijk maakten. Vaardig, en zonder eenig teeken van vrees of afgrijzen, ontdeed zij de deur van de aangegroeide ruigte, en doorliep haastig den sleutelring, om den sleutel te vinden, met welken zij de deur konde openen. Bij herhaling doorliep zij de geheele reeks; maar niet een enkele paste. Vol ergernis en ontevredenheid begon zij ten derden male dit ondankbare werk; doch alle proeven waren en bleven steeds vruchteloos. Een dof gemor, dat zich hierop bij de roovers deed hooren, bestrafte zij met eenen ernstigen, trotschen oogwenk, terwijl zij uitriep: ‘Zwijgt, gij vreesachtigen! en laat mij handelen. Ik zie met spijt, dat de sleutel, dien mijn gemaal niet aan dezen ring gestoken heeft, in zijne bureau is blijven liggen. Ik zal mij haasten dien te halen. Slechts weinige oogenblikken ge- | |
| |
duld, en de schat is ons.’
Naauwelijks had zij dit gezegd, of zij was reeds bezig den trap te beklimmen, om zich naar het kabinet van haren gemaal te begeven, en, gelijk zij ook den wachthebbenden roover driftig toevoegde, den sleutel tot den verborgen' schat te halen. Na weinige oogenblikken keert zij haastig terug, en laat den luiden kreet hooren: ‘Ik heb hem, ik heb hem!’ terwijl zij, op hetzelfde tijdstip, met alle krachten, die zelfbehoud en wanhoop kunnen verleenen, den roover in de opening stort, en het luik van buiten met alle grendels sluit.
Van den nameloozen angst en drukkenden last bevrijd, die haar hart al dien tijd als verstikt hadden, ijlt de heldhaftige, maar door de geweldige overspanning ten hoogste afgematte vrouw nu over het voorplein naar eene kleine nabijgelegene schuur, met stroo gedekt, en steekt deze van alle kanten aan, zoodat zij weldra in laaije vlammen staat. En hiermede was nu het stoutmoedig waagstuk volkomen gelukt. Amalia, die te regt den naam van Amazone voerde, had, door hare tegenwoordigheid van geest, beradenheid en moed, de overwinning behaald, en de roovers gevangen.
De bewoners der omringende dorpen ontwaarden naauwelijks de vlam, of zij begonnen de brandklok te luiden, en stroomden in menigte naar den kant des kasteels. Door dit alarm, en dewijl geen der roovers kwam opdagen, verschrikt, was de trouwelooze portier ontweken, en naderde men alzoo ongehinderd den brand, maar vond ook aldaar de Gravin geheel uitgeput nedergezegen. Tot zich zelve gekomen, verhaalde zij den verbaasden landlieden, onder welke zich ook de Schout bevond, met korte woorden, het gansche beloop der zaak. Men bragt de geliefde meesteresse, vol medelijden en bewondering, binnen het kasteel. De Schout liet daarop terstond alle toegangen tot hetzelve bezetten, en bijzonder den omtrek van het valluik en het gewelf ten sterkste bewaken; terwijl hij zelf met eenige lieden ter bescherming der Gravin achterbleef, die weldra in eenen diepen slaap de rust wedervond, welke zij zoo zeer behoefde.
Des anderen daags werden de roovers, onder sterke bedekking, naar de bijgelegene stad gebragt, waar zij, benevens hun hoofdman, eerlang het loon hunner wanbedrijven ontvingen. Ignatius was zoo zeer de schrik dier streken geweest, dat de vrouw, die hem door haren heldenmoed in
| |
| |
zijne gruwzame loopbaan stuitte, nog tot op heden, in dezen ganschen omtrek, aan de oevers van de Niemen, door het onkundige volk, voor een wezen van hoogere natuur wordt gehouden, en, als zoodanig, in lofzangen geprezen.
Wanneer, na eenigen tijd, de echtgenoot der Gravinne, vol ongedulds, op vleugelen der liefde, naar het kasteel terugkeerde, en reeds van verre, door het verbreide gerucht, van de gebeurtenis op zijn landgoed en het heldhaftig gedrag zijner gade kundschap ontving; wie beschrijft de gewaarwordingen van hoogachting, liefde en dankbaarheid, welke hem bezielden, toen hij haar, na een afzijn van weinige weken, weder omhelsde? - Weldra verliet dit edele paar, als een voorbeeld van huwelijksgeluk geroemd, dit sombere oord, en begaf zich naar liefelijker dreven, waar hunne moeder, als weduwe, haar verblijf hield. Aldaar leefden zij langen tijd in ongestoord genoegen, en lieten in hunne nakomelingen zonen na, met hoogen moed bezield, en dochters, met alle bekoorlijkheden der vrouwelijke deugden versierd.
|
|