| |
Iets, over den zoogenaamden Wandelenden Berg, bij Namen.
(Naar het Fransch vertaald Uittreksel eens Briefs aan eenen Vriend in de Noordelijke Provinciën.)
Gij verlangt, waarde vriend! dat ik u een en ander omtrent den wandelenden berg, nabij deze stad, zal mededeelen. Gij vraagt eene beschrijving van dien berg, deszelfs zamenstelling, de eigenlijke ware daadzaak der beweging, nevens de naaste of vermoedelijke oorzaken derzelve. Gaarne tracht ik bij dezen eenigermate aan uw verzoek te voldoen, en zal hierbij nog iets, rakende de gevolgen dier beweging, voegen.
| |
| |
Gij gevoelt intusschen, dat ik van de zamenstelling niet veel zeggen kan, daar die weinig bekend is. Even zoo moeijelijk, zoo niet ondoenlijk, is het, de ware oorzaken der beweging op te sporen; trouwens, gij vergenoegt u met de vermoedelijke. De daadzaak der beweging en de gevolgen zijn punten, waaromtrent ik u stellige berigten kan geven.
Ruim twee honderd schreden, dan, buiten de poort la Plante bevindt zich, ter regterzijde des steenwegs naar Dinant, de berg la Baronnerie; een gedeelte uitmakende van de schakel van bergen, die zich verder langs den linker Maas-oever, of langs gezegden steenweg, uitstrekt. Aan deszelfs voet staan eenige huizen en schuren, die gedeeltelijk de voorstad of het dorp la Plante vormen; en op deszelfs kruin zijn voor- en achterwaarts, naar de stadszijde, de nieuwe vestingwerken van het kasteel aangelegd.
De uitgestrektheid dezes bergs langs den steenweg is ruim 80 ellen (nieuwe), en deszelfs kruin bijna 100 ellen boven dien weg verheven; terwijl hij naar de steenwegszijde eene onregelmatige en vrij steile helling heeft, in welke hier en daar eenige platte gedeelten (plateaux) aanwezig zijn.
De oppervlakte dezer helling bestaat grootstendeels uit agaise, (eene schilferachtige steensoort, die, aan de lucht blootgesteld, geheel verteert en tot gruis overgaat) met gewone aarde gemengd, en welke zeer onvruchtbaar is, zoodat ook deze berg niet meer bebouwd wordt. Vermoedelijk bevindt zich onder die agaise levende rots, of harde agaise, zoo als bij genoegzaam alle bergen in dezen omtrek.
Reeds vóór vele jaren was deze berg, onder den naam van la montagne rotante, of marchante, dat is, wandelenden of loopenden berg, hier bekend; waaruit men al dadelijk moet opmaken, dat reeds vroegere beweging daarin geweest zij. Men zegt dan ook, dat, eene eeuw geleden, eene aanmerkelijke afschuiving van grond hebbe plaats gehad; zijnde het echter niet bekend, of de berg
| |
| |
van toen aan reeds de wandelende is genoemd geworden.
Te dier tijd moet ook de steenweg naar Dinant aangelegd, en daarom een muurtje langs den wandelenden berg zijn opgetrokken. Of men toen tevens den afgeschoven' grond hebbe weggevoerd, dan wel, of de steenweg over dezen zij gelegd, heb ik niet kunnen ontdekken, en niets aangaande deze beweging in de geschiedenis der stad en provincie van Namen gevonden.
Het zoo even gemelde muurtje stond, naar men zegt, zestig à zeventig jaren, alswanneer het, hetzij door ouderdom, hetzij door eene nieuwe beweging in den berg, en welligt door beide, omstortte. Zoo veel schijnt zeker, dat daarna van tijd tot tijd grond is afgeschoven; doch welke misschien alleen de losse, achter den muur gelegen hebbende, aarde geweest is; althans moet dit niet van veel belang geweest zijn.
Tien à twaalf jaren geleden, deed de eigenaar van dezen berg (want dezelve is verkocht, en ook eenmaal met boomen beplant geweest) een nieuw muurtje langs den steenweg optrekken, hetwelk niet zeer lang moet gestaan hebben. De redenen daarvan schijnen geweest te zijn, deels dat die muur met opgevoerden grond is bezwaard geworden, deels eene nieuwe beweging. Dit laatste, echter, zult gij met mij wel als de voornaamste oorzaak beschouwen, wanneer ik u zeg, dat, volgens getuigenis van daar wonende personen, de muur toen in het midden is doorgescheurd en voorovergezet.
Daarna is weder een muurtje opgebouwd, hetwelk nog bestaat, doch slechts klein is, en thans bijna over deszelfs geheele lengte onder den afgerolden grond bedolven ligt; terwijl het kleine, nog zigtbare, gedeelte geheel is overgezet.
Het schijnt intusschen, dat, sedert de aanmerkelijke afschuiving, welke vóór eene eeuw zou hebben plaats gehad, en waarvan ik boven sprak, de bewegingen althans nimmer zoo aanmerkelijk zijn geweest, dat die eenig- | |
| |
zins gevaarlijk waren voor de aan den voet staande huizen.
Sedert het begin van 1818 begon de afschuiving op nieuws, en was in het eerst van weinig belang. Men heeft toen den afgerolden grond, of agaise, van den steenweg vervoerd; en bedroeg de geheele vervoerde massa een duizendtal gewone stortkarren.
Dan, van dien tijd aan, is de afschuiving dermate verergerd, en steeds zoo toegenomen, dat thans de steenweg, daar ter plaatse, over deszelfs geheele breedte belemmerd is; zoo zelfs, dat er geen voetpad meer bestaat, en men dus reeds over den voortgerolden grond gaat.
Doch laat mij, alvorens verder de gevolgen te verhalen, u met de oorzaken der beweging of afschuiving eenigzins bekend maken, die echter, ik herhaal het, alleen de vermoedelijke zijn.
Wat dan de oorzaak geweest zij van die aanzienlijke afschuiving, welke vóór eene eeuw zou hebben plaats gehad, dit schuilt in het duister. De geschiedenis zwijgt, en er zijn hier geene menschen meer, die hieromtrent iets kunnen mededeelen.
De afschuivingen, welke na dien tijd, en vóór de tegenwoordige, hebben plaats gehad, zoo gering geweest zijnde, wordt men geneigd te gelooven, dat die voornamelijk de gevolgen geweest zijn van het bezwijken der muren. Die, welke thans plaats heeft, is zeer langzaam begonnen. Vermoedelijk is de grond door zware regens allengs losser gemaakt, en door het snel afstroomende water van boven in beweging gekomen, waartoe het meerdere gewigt van den grond, door het water veroorzaakt, veel kan hebben bijgedragen. En zouden ook de, zoo zware en aanhoudende, regens van 1816 en 1817 die beweging niet veel hebben voorbereid?
De grond nu eenmaal in beweging gekomen zijnde, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat zulks, op eene vrij steile helling, en langs eene, vermoedelijk vrij gladde, oppervlakte, al spoedig zeer moest toenemen.
| |
| |
Het water schijnt dus als hoofdoorzaak te moeten beschouwd worden, ten zij er eene onderaardsche werking mogt plaats hebben, hetwelk zich niet beslissen laat.
Ik moet u echter wel doen opmerken, dat er omstandigheden zijn, welke hiertoe zeker veel hebben bijgedragen.
In de helling ontspringt, uit een gedeelte levende rots of harde agaise, eene bron, welke, bij zware regens, zeer snel vliet. Dit water werd te voren afgeleid, en ontlastte zich door eene looden buis, welke daartoe, even boven den straatweg, buiten den berg uitstak. Zoodra nu de afschuiving begonnen was, werd deze afleiding verstopt; het water hield zich dus meer op den berg, maakte den grond meer los, en bevorderde de verdere afschuiving aanmerkelijk. - Ziedaar de eerste bijkomende omstandigheid, die welligt in vorige tijden nimmer bestaan heeft, daar men toen waarschijnlijk steeds voor het in goeden staat blijven dezer afleiding gezorgd hebbe.
De tweede is vrij zeker de aanleg der nieuwe werken op het kasteel. Tot deze toch heeft men grond moeten voeren op de kruin des wandelenden bergs, hetwelk dus eene drukking van boven kan hebben veroorzaakt. Bovendien hebben op andere plaatsen afgravingen plaats gehad, welke die kruin eene meerdere helling naar de zijde der afschuiving moeten hebben gegeven, dan zij te voren had; hetwelk de hoeveelheid van het, naar die plaats afloopende, water zeker zeer heeft vermeerderd. Doch het is met dat al, mijns inziens, buiten twijfel, dat de aanleg dier werken niet (gelijk de aldaar wonende lieden het willen doen voorkomen, vermoedelijk in de hoop, dat van rijkswege hierin zou worden voorzien) als eerste oorzaak moet worden aangemerkt, maar alleen als bijkomende omstandigheid; zoo als trouwens genoegzaam daardoor wordt bewezen, dat men reeds sedert vele jaren dien berg den wandelenden noemde, hetwelk ouden onder die lieden zelfs niet ontkennen, welke dan ook de ware, misschien altijd voor ons
| |
| |
verborgene, oorzaak zijn moge. Bovendien: waren deze werken de eerste oorzaak, dan zou men moeten verwachten, dat de beweging steeds bleve voortduren; terwijl dit juist niet plaats heeft, en men alleen de verergering duidelijk kan bespeuren, wanneer zware en langdurige regens vallen; kunnende men bij aanhoudend droog weder genoegzaam geenen voortgang daarin bemerken. De jongste winter vooral heeft tot de afschuiving niet weinig bijgedragen, door de groote hoeveelheid van het afloopende sneeuwwater, na den schielijken dooi; doch het is met dat al niet overeenkomstig de waarheid, dat de berg, of liever de afrollende grond, in de maand Januarij ll., in éénen nacht, zes voet zou zijn vooruitgeschoven, zoo als in een onzer dagbladen moet zijn gemeld geworden.
Ziedaar, waarde vriend! alles, wat ik - en ik geloof ieder ander - u van de oorzaken zeggen kan. Ik ga over, om u de gevolgen mede te deelen, die ik, zoo als gij begrijpt, zelf gezien heb.
Vooreerst is de straatweg naar Dinant, over eene lengte van 40 à 50 ellen, geheel met grond overdekt, die echter op het eene punt hooger dan op het andere ligt, en op de hoogste punten (aan de bergzijde) ten minste ruim 3 ellen hoogte bereikt. Door de drukking heeft die weg eene, aan de linkerzijde zigtbare, cirkelvormige gedaante gekregen, en is ook de aan dien kant staande haag even zoo uitgezet. Ik gis, dat de weg ten minste een à een en een halve el is voortgestuwd, wel te verstaan op het punt der grootste uitzetting.
Het gebruik van denzelven is dus aldaar, gelijk ik zeide, geheel voor rijtuigen en paarden gestremd. Hierin is, wel is waar, in zoo verre voorzien, dat men thans van dien weg heeft afgezien, en dien gedeeltelijk verlegd heeft beneden langs den Maas-oever, dat is, aan de andere zijde der huizen, vanwaar hij, bij het begin der wandeling van la Plante, tien minuten buiten de poort, zich weder met den steenweg vereenigt; doch hierbij doet zich de zwarigheid op, dat, wanneer
| |
| |
de Maas verre buiten hare oevers treedt, ook deze nieuwe weg daardoor onbruikbaar wordt; hetwelk nog dezen winter het geval geweest is.
Nu iets omtrent de in gevaar zijnde huizen. Tusschen de poort en het afschuivende gedeelte des bergs grenst aan dit laatste eene groote herberg, in welker regter schildmuur door de zijdelingsche schuinsche drukking reeds aanmerkelijke scheuren ontstaan zijn, zoodat de eigenaar genoodzaakt geweest is, in dezen muur, over deszelfs geheele lengte, een anker te doen metselen, ten einde denzelven nog zoo lang mogelijk voor afscheuring te behoeden, hetwelk intusschen, wanneer de drukking nog vermeerdert, evenwel, en welligt al spoedig, zal plaats hebben.
Meer dringend is nogtans het gevaar, waarin zich een paar huizen aan de linkerzijde des steenwegs, tegen over den wandelenden berg, bevinden.
De grond tusschen die huizen en den straatweg is, met eenige daarop staande boomen, door de drukking van de afgeschovene massa, tegen die huizen voortgestuwd. In de muren van het eene huis, zijnde eene loodwitmakerij, zijn reeds, op vele plaatsen, vrij groote scheuren, en is de steenen vloer op den beganen grond van dat gebouw, langs den muur, aan de zijde der drukking, hier en daar geheel opgewerkt, terwijl uit eenige welven steenen gevallen zijn; welk een en ander aan niets anders, dan aan de werking van den berg, moet worden toegeschreven, daar dit huis, vóór slechts weinige jaren, geheel nieuw gezet is.
Veel erger ziet het er uit met het andere gebouw, waarin eene cichoreifabrijk. Niet alleen zijn in den muur van hetzelve, aan de straatwegszijde, zeer groote barsten, en uit het gewelf van eenen kelder achter dien muur groote brokken steen gevallen, maar zelfs is de tegenoverstaande muur van dat gebouw dermate voorovergezet en vol groote scheuren, dat men dien met eene menigte balken heeft moeten slutten, en denzelven eene spoedige instorting bedreigt, immers zoodra slechts
| |
| |
de beweging weder voortgaat, hetwelk bij vochtig weder te wachten is. Het is dan ook niet dan met moeite, en alleen omdat zij steeds in die fabrijk vast werk hebben, dat men de arbeiders daar aan het werk kan houden; en inderdaad is dit met gevaar vergezeld.
Vóór eenigen tijd reeds heeft men den, tegen de gezegde huizen, voortgestuwden grond eenigzins doen weggraven; doch niettemin blijft de werking voortduren, en men vermoedt daarom, welligt met grond, dat die werking zoowel onder als boven den steenweg plaats heeft; waartoe men vooral ook aanleiding vindt door hetgene ik u hierboven van den vloer, in het eene huis, heb medegedeeld.
Misschien gaat de levende rotsbedding (altijd in eene schuinsche rigting) onder den grond door, en werkt zoo dien grond, vooral van onder, tegen de grondvesten der gemelde huizen.
Achter deze laatste bevinden zich ook eenige bewoonde gebouwen. Deze zijn, wel is waar, voor het oogenblik niet in gevaar; doch zullen althans eenige derzelve daarin vermoedelijk komen, wanneer geene middelen van voorziening worden in het werk gesteld.
Ik eindig met een woord over de middelen, die waarschijnlijk verdere afschuiving zouden kunnen voorkomen.
In de eerste plaats zou men behoorlijke afleidingen voor het water moeten daarstellen, en die zóó dienen in te rigten, dat hetzelve nergens gelegenheid vond, om zich in de helling op te houden. Dan, de grond nu eenmaal in beweging zijnde, zou men ook langs den steenweg eenen zeer zwaren, hoogen en diep gegrondvesten muur moeten optrekken, en de reeds voortgeschovene massa vervoeren; terwijl het ook niet ondienstig zijn zoude, dan tevens, zoo veel doenlijk, den lossen grond, of agaise, van de geheele helling weg te nemen.
Dit een en ander, gevoelt gij, zou voorzeker zeer veel kosten, vooral om den grooten afstand, waarop de grond zou moeten worden gebragt; kunnen- | |
| |
de dit niet wel anders geschieden, dan ter plaatse van de wandeling van la Plante, en om deze te verhoogen.
Ik hoop hiermede aan uw verlangen voldaan te hebben, en noem mij, enz.
s. de b *****.
April, 1820.
|
|