| |
De drie leefregels.
II.
Sibi res, non se rebus submittere.
Men vergunne mij, op de wijze der fabrikanten van dikke boeken, eene bedenking tegen mijne vorige Verhandeling te berde te brengen, opdat ik stof hebbe om deze te schrijven. Ik heb, namelijk, dáár de groote nuttigheid, welke het heeft, om ons ligchaam en onze
| |
| |
gezondheid in allerlei plooijen te kunnen brengen en ons aan alle uitersten bloot te stellen, grootstendeels gegrond op de wisselvalligheid van eens menschen leven. Zeker moet ik dat toen maar zoo gedachteloos hebben neêrgeschreven: want als ik nu bedenk, voor welke tallooze zamenstellingen de omstandigheden, die den mensch regeren, vatbaar zijn; als ik bedenk, dat het even onmogelijk is, die te bepalen, als het onmogelijk is, de woorden, welke in de lucht gesmetene letters zullen vormen, te gissen, heb ik waarlijk niet het tiende deel van een gewoon boerenverstand noodig, om in te zien, dat het de grootste dwaasheid is, zijn gestel tegen duizenderlei dingen te harden, als er nog oneindig veel meer zijn, waarvoor men het juist daardoor vatbaarder maakt.
Ik hoop van harte, dat mijne Lezers deze lange zinsnede met even zoo veel gedulds zullen lezen als ik ze geschreven heb, en ik verwacht, dat zij er, met mij, dat besluit uit zullen trekken, dat ik beter gedaan had, met mijne wijsheid t' huis te blijven. Het is toch al te duidelijk, dat men een' magtiger vijand niet moet tergen, maar zijne krachten sparen, om deszelfs aanvallen ten minste eenigermate te verduren. Zoo is het ook, zal men zeggen, met onze gezondheid gelegen. Hemel en aarde spannen zamen, om haar te bederven; de lucht, welke wij inademen, de spijzen, waarmede wij genoodzaakt zijn ons broos ligchaam te sterken, ondermijnen ons gestel, van het eerste oogenblik aan, dat wij den koesterenden en veiligen schoot onzer moeder verlaten; de losgelatene elementen kunnen den sterksten onzer, in een oogenblik, wegrukken; en, alsof de Natuur ons nog niet vijandig genoeg ware, ons eigen geslacht spant zamen tot ons verderf: de mensch maakt het den mensch bijna onmogelijk gezond te leven.
Maar zullen wij het gevaar, waarmede dat heerleger van vijanden ons dreigt, afweren, door ons te verschansen achter de geleerde voorschriften der Artsen? Zal niet een goed Generaal, door wijsselijk beraamde
| |
| |
bewegingen, den sterkeren vijand de gelegenheid benemen hem aan te tasten? Dit moeten wij ook doen. Wij moeten de vijanden onzer gezondheid geen' vat op haar gunnen. Daarop is de geheele gezondheidstaktiek gegrond, waarvan ik den eersten en hoofdregel vóór eenigen tijd heb opgegeven, en waarvan de twee overige regels dus luiden: wij moeten tevreden zijn met ons lot, en: tevreden zijn met ons zelve.
Ik beken, dat deze regels zoo verheven niet zijn, en zulk een diep inzien niet verraden in de kennis des menschen, als die, welke ons de groote Meesters in de Kunst gedurig inscherpen, van geen gebak te eten, geene koffij of thee of sterken drank te proeven, vóór tien ure de dekens over ons heen te halen, en met het eerste hanegekraai den slaap uit de oogen te wrijven. Maar het is niet ieder' mensch gegeven, al de jammeren te beseffen, die de ruitjes van eene wafel vullen, of uit den geurigen wasem van een' kop koffij in onzen neus stijgen! Ieder brengt de wijsheid, zoo als hij ze vond, ter markt, en zoekt haar aan den man te helpen. En ook ik vind mijne regelen zoo gegrond en zoo gewigtig, dat ik mij in goeden ernst neêr ga zetten, om er elk de gegrondheid en het gewigt van voor oogen te stellen.
Het staat bij mij vast, dat, als wij geene ziel hadden, wij zoo weinig ziek zouden zijn als een eikenboom of eene peterselieplant, en dat, zoo wij eene koeijen- of eene hondenziel hadden, wij zeer weinig van opstijgingen of migraine zouden weten. Ons ongeluk is, dat wij, van wege onze ziel, hier op aarde, naar een' karper gelijken, dien men in de lucht hangt, om gemest te worden: wij zijn buiten ons element, gevoelen ons in een' gedwongen' toestand, en verlangen dus onophoudelijk naar verandering; want, in welken staat wij ons hier bevinden, wij gevoelen altijd, dat er iets ontbreekt. Ons hart kan even zoo min verzadigd worden door de vervulling zijner wenschen, als de dorst van een' koortszieke gelescht kan worden met onophoudelijk te drin- | |
| |
ken. Het éénige middel, om dien dorst te verslaan, is, den zieke zijne koorts te ontnemen. Het éénige middel, om onze wenschen te verzadigen, is, onze begeerten te beteugelen; en dat middel is ... tevredenheid.
Dat is de kina, welke ons de koorts der begeerlijkheid ontnemen moet. Maar, eer wij een geneesmiddel gebruiken, moeten wij het regt kennen. Dit vorderen althans wij Artsen van elkander; en wij zouden b.v. op dengenen onder ons in ernst boos worden, die niet juist de overeenkomst en het verschil wist op te merken tusschen opregten saffraan en rookvleeschvezeltjes. Zoo is er ook een groot onderscheid tusschen tevredenheid en onverschilligheid; schoon zij beide daarin overeenkomen, dat zij een effen gelaat toonen, wanneer het karretje onzes geluks in de klei zit. Maar, gelijk de rookvleeschvezeltjes, waarmede saffraan gemengd is, zich aanstonds openbaren, als men zulk verdacht goed in den mond neemt, zal men, met een weinig oplettendheid, een tevreden aangezigt spoedig van een onverschillig kunnen onderscheiden. Het laatste vertoont zich als de lucht in sommige zomerdagen, wanneer dezelve zoo effen blaauw is, alsof een kladschilder er met zijn' kwast overheen had gestreken. Het eerste gelijkt, in de zachte mengeling zijner trekken, een' voorjaarshemel, wanneer de zon, getemperd door het dundoek der wolken, een vrolijk licht over het aardrijk verspreidt. Of, om het verschil met één woord, hetwelk anders mijne gewoonte juist niet is, uit te drukken: het gelaat van de eerste is strak, dat van den laatsten helder. Zoo is het ook met hunne gemoederen. De gewone en buitengewone voorvallen des levens beroeren dat van den onverschilligen niet, omdat het er niet door wordt aangedaan, hetzij dat hij onvatbaar is voor alle aandoeningen hoegenaamd, of dat een heerschend denkbeeld, het geloof aan een Noodlot b.v., zich meester heeft gemaakt van zijn gemoed. De vergenoegde, daarentegen, gevoelt al de uitgestrektheid der smar- | |
| |
ten, welke zijnen gelukshemel bewolken; maar zijne nederigheid heeft hem lang genezen van den waan, dat ons geheele zonnestelsel zich in al deszelfs bewegingen schikt naar onze luimen, en zijn
kinderlijk vertrouwen op zijnen hemelschen Vader doet hem in de duisterste voorvallen zijns levens eene heerlijke uitkomst verwachten.
Ik vrees, dat deze ouderwetsche soort van tevredenheid slechts weinigen behagen zal. Onder de groote ontdekkingen dezer eeuw behoort ook deze, dat de mensch zich zelven geschapen heeft. Ik weet niet, of er onder mijne Lezers zijn zullen, die de bewustheid eener zoodanige zelfschepping met zich omdragen. Dezulke, ondertusschen, mogen, zonder groote schande, niet ontevreden wezen. Morren zij over hun lot, het is hunne eigene schuld. Waarom maakten zij hunne ziel en hun ligchaam niet wat beter van pas?
Maar is dan ware tevredenheid zulk een noodzakelijk vereischte om gezond te leven? Noodzakelijker, dan een paar uren slaaps vóór middernacht, of dan eene dagelijksche wandeling? Ik zoude hier met een eenvoudig ja kunnen antwoorden, en mij beroepen op de ondervinding van een' ieder, die, met gezonde hersenen begaafd, niet zoo geheel wordt bezig gehouden met alles, wat om hem gebeurt, of hij kan zich nog herinneren, hoe hij gisteren of eergisteren geweest is. Die zal voorzeker volmondig moeten erkennen, dat men zich beter, sterker, vlugger gevoelt, wanneer men welgemoed en vergenoegd is. Niets is ook natuurlijker. Men geniet dán de grootste mate van gezondheid, wanneer tusschen al de onderscheidene deelen van ons bestaan een heilzaam evenwigt heerscht, zoodat geen derzelve ten koste der overige werkzaam is, en er dus ook geen door de overmatige inspanning van een ander lijdt of onderdrukt wordt. Het tegendeel heeft plaats, zoodra het gemoed, door de gewone voorvallen des levens, te hevig wordt geschokt. Dan is dat gedeelte van ons stoffelijk bestaan, hetwelk met onze ziel het naauwst in
| |
| |
verband staat, in eene bestendige overspanning. Daar worden dan al onze krachten, als op één punt, bepaald, en het overige wordt werkeloos en verkwijnt.
Reeds hieruit kan men het voordeel dier gelijkmatige gemoedsstemming, welke een gevolg van ware vergenoegdheid is, opmaken; en wij zullen ons niet langer verwonderen, dat men de voorbeelden van een' hoogen en gelukkigen ouderdom vooral bij zulken vindt, welke dien onwaardeerbaren schat bezaten.
Maar, dewijl men al de waarde der gezondheid eerst regt leert kennen uit de beschouwing der verwoestingen, welke de ziekten te weeg brengen, zal ik waarschijnlijk velen mijner Lezeren mijne stelling aannemelijker maken, wanneer ik hen op de gevolgen dier zielekwalen wijze, welke uit gebrek aan tevredenheid voortspruiten. Ik ben echter niet voornemens, hier een kort begrip der geestelijke ziektekunde te leveren. Ik heb daartoe te veel eigenliefde. Eerst met zeer veel moeite eene menigte woorden en zinnen bij elkander te brengen, en dan nog te moeten ervaren, dat de eene helft der lezers met lezen uitscheidt, en de andere helft, die Frans Baltes zouden uitlezen, als zij er eens aan begonnen zijn, al geeuwende naar het laatste blaadje zoekt, en, eer zij er aan zijn, het boek wel tienmaal uit de handen laten vallen, - dit alles te moeten ervaren, zoude mij al te hard vallen. Ik bepaal mij derhalve, tot mijn geluk, en tot dat mijner getrouwe Lezers, tot een en ander, wat mij het eerst voor den geest komt.
En hier komt mij dan, met elken waren tafelvriend, dat kostelijk hoofdbestanddeel onzer Ikheid, de maag, natuurlijk het eerst voor den geest; en ik kan er weemoedig onder worden, wanneer ik bedenk, hoe zeer ontevredenheid onze spijsvertering bederft. Ik meen nu niet die soorten van ontevredenheid, waarover ik straks wil spreken; maar die tafelgemelijkheid, welke ontstaat, wanneer men, de orde der Natuur omkeerende, de maag tot een' satelliet van den mond maakt. Oorspronkelijk is onze mond eene opening, welke dienen
| |
| |
moet, om het noodige voedsel naar binnen te brengen, en waarin de Natuur het zintuig van den smaak geplaatst heeft, om te onderscheiden, wat wij naar binnen slaan. Onze kleinen maken van dat zintuig een redelijk gebruik, wanneer zij met hunne vingertjes, wat hun te hard, te wrang of te scherp is, uit den mond halen. Wij zorgen er echter voor, dat zij, vóór de ontwikkeling van hun verstand, in dit opzigt ons niet toegeven in dwaasheid, en weldra, even als wij, proeven om te proeven, en, daar men gaarne elk genot zoo lang laat duren als mogelijk is, ook zoo lang als mogelijk is proeven. Op die wijze wordt de maag de slavin van den mond. Niet dat ik hen, die zoo gelukkig zijn eene fijne tong te hebben, van dat geluk afkeerig wensch te maken; ik wensch alleen, dat zij regt overtuigd zijn van twee eenvoudige waarheden: vooreerst, dat er een einde is aan alles, en dat het proeven van dat algemeene lot niet is uitgezonderd; ten tweede, dat de tong een deel is van den mensch, en niet de mensch een deel van de tong. Waren zij hiervan overtuigd, dan zouden zij niet bijna elken middag te veel eten, en daardoor hunne maag en zelfs hunnen smaak bederven, zoodat zij weldra niets goed meer vinden, in een' eeuwigen oorlog leven met koks en keukenmeiden, en nooit anders dan in eene slechte luim van tafel gaan; dan zouden zij niet hun geheele bestaan dienstbaar maken aan hunnen maaltijd, en zich onherstelbaar verloren rekenen, wanneer de haring dit jaar niet beter is dan het vorige, of wanneer zij, in plaats van zeven, voortaan slechts vijf schotels op hunnen disch kunnen zien.
Het is met andere zinnelijke genoegens dezer wereld, als met het tafelgenot. Zoodra wij er geen meester van blijven, maken zij zich meester van ons. En daar wij, om aan dezelve te voldoen, nu dit, dan dat behoeven, maken wij ons, met den rang van Heeren der aardsche Schepping, inderdaad dienaren van een cochenille-insekt of een' zijdeworm, zonder wier arbeid wij met onze kleederpracht onze oogen niet kunnen bevredigen.
| |
| |
Maar het zinnelijk genot is niet de eenigste klip, waarop onze tevredenheid schipbreuk lijdt. De zucht om te hebben, die vijandin van alle levensgenot, verzeilt ontelbaar velen. Hoe is het mogelijk gezond te leven, wanneer wij zelfs de lieve zon gemelijk aanzien, omdat zij onze kleederen doet verschieten, of onze glasgordijnen verslijten? Welk een leven heeft harpax, die, elken middag, aan den disch, zijnen kinderen de brokken toemeet, haastig narekenende, op hoeveel elke drooge aardappel, dien zij met moeite doorzwelgen, hem te staan komt, en van schrik zijn half uitgegeten ei uit de hand laat vallen, daar hij hoort, dat de twee een' duit meer kosten dan gewoonlijk! Ja, welk een leven heeft hij, die 's avonds zijn hoofd naauwelijks durft nederleggen, uit vreeze, dat zijne kussensloopen te veel zullen slijten! Kunnen wij ons verwonderen, wanneer in een ligchaam, waarin zulk eene ziel woont, naauwelijks eenige beweging met kracht geschiedt? Het schijnt, alsof bij hem hart en maag en hersenen den invloed ondervinden van zijne kruimelige geaardheid, en, uit angst van te schielijk af te slijten, stilstaan in hunne verrigtingen.
Schoon in een tegenovergesteld uiterste vallende en met meer vuur bezield, betaalt ook de roemzuchtige zijne glorierijke eertitelen en grooten naam meestal met zijne gezondheid. De Roem gedoogt in zijn Schaduwrijk geene menschen, maar slechts schaduwen van menschen. Ons ligchaam schijnt iets etherisch te moeten hebben, zullen wij op de vleugelen der Faam door de wereld worden rondgedragen; en daarom moet, wie in de monden der menschen verlangt te leven, alle aanspraken op een' geregelden polsslag, een' smakelijken maaltijd of een' gerusten slaap opgeven. Gelijk geen koortsdorst door drinken gelescht wordt, evenmin de dorst naar roem. De roem is een brandend vuur, hetwelk ons vleesch en ons gebeente verteert, en ons eindelijk niets overlaat, dan eene uitgedroogde huid, opgevuld met wind.
| |
| |
‘Wat kan er ook dwazer gevonden worden,’ roept mij die geelkleurige man toe, met dat zwarte kalotje, die uit zijne verschansing van folianten eene wolk van stof doet oprijzen, met elke bladzijde, die hij omslaat, en met elke zinrijke gedachte, die hij uit zijne pijp haalt; ‘wat kan er ook dwazer gevonden worden, dan die overmatige zucht naar ijdele eer, die de grooten dezer wereld bezielt? Gelukkig, die, gedreven door dorst naar waarheid en kennis, zijn leven slijt in het opsporen der rijke bronnen, welke ons de Aloudheid naliet!’ Gelukkig voorzeker, vooral zoo hij er in slaagt, om te bepalen, hoe men het Grieksch moet uitspreken, of eenige fouten van cicero als elegantiae van de eerste soort te doen gelden! Hij zij evenwel niet al te gerust. Schoon letterdorst voor onze ligchamelijke welvaart zoo gevaarlijk niet schijnt te wezen als goud- en gloriedorst, heeft echter menig een de onverzadelijke begeerte naar wetenschap, zoo niet met den dood, althans met een kwijnend leven moeten koopen. Ook hier heeft tevredenheid den sleutel tot het ware geluk in handen. Het is inderdaad eene kwelling des geestes, veel te weten: want men ziet dan eerst regt, hoe weinig men weet. Wie zich hier niet kan matigen, gaat het als den jongen in den kersenboom, die zoo veel at, dat hij er niet meer uit kon. Eindelijk bezwijkt hun ligchaam onder de vracht hunner geleerdheid, eer de maatschappij, of zij zelve, er eenige vrucht van plukten. De eerzucht zelve, mijn lieve vriend met uw zwarte kalotje! is zulk een hinderpaal niet voor het geluk van ons ligchaam, ten minste niet meer, dan uwe zucht, om een verminkt stuk van plato of cicero te lappen; maar het is de dwaasheid, om zich door de zucht naar een' grooten naam te laten beheerschen, en uwe zotte liefde voor uwe commaas en punten is het niet minder, en de razernij van dien anderen, die met zijne retortjes, kroesjes
en kolfjes wil uitvinden, hoe de wereld gebouwd is, almede niet. Gij allen moet het der Natuur niet kwalijk nemen, als zij, midden in het schikken van
| |
| |
eene zinsnede, of in het berekenen der uitkomsten van uwe proeven, eene koude hand over u heenstrekt, of u met de geesels der hypochondrie pijnigt. Het is de bestemming des menschen even zoo min, om physische proeven te doen, als om te eten en te drinken. Bij het eene is zoowel matigheid noodig als bij het andere, en vergenoegdheid het éénige middel om het evenwigt te bewaren, waaraan onze gezondheid en grootstendeels ons levensgeluk hangen.
Dit is zoo waar, dat zelfs een overmatig verlangen naar zedelijke volkomenheid ten hoogste nadeelig is voor onze ligchamelijke belangen. Wanneer wij altijd met ons zelve overhoop liggen, de minste stap ons berouwt, en wij onvergenoegd zijn over alles, wat wij verrigten, brengen wij weldra de onrust onzer ziele in ons ligchaam over. Doch daarover bij eene nadere gelegenheid: want, indien ik niet eindelijk besluite, heb ik groote kans, dat ik met mijne kostelijke Verhandeling, in plaats van binnen, buiten den omslag der Letteroefeningen gerake, met eene vriendelijke vermaning er bij, om met mijnen derden leefregel t' huis te blijven.
J.V.
|
|