Ter gelegenheid der viering van het driehonderdjarig bestaan van het burger-weeshuis te Amsterdam, den 6den april 1820.
Haalt, met gejuich, de vlaggen op,
En plaatst haar op den geveltop
Van 't Burger-Weeshuis, dat, aan 't IJ,
Drie eeuwen zich verhief. Hoe blij
Doet zich der weezen danklied hooren!
't Is 't lied der ouderlooze jeugd,
Bezield, verrukt door reine vreugd,
Nu 't plegtig feestuur is geboren:
Drie eeuwen stond dat Godsgesticht,
Voor rampspoed en gevaar beveiligd,
Aan liefde en Christendeugd geheiligd,
Ten steun der weezen opgerigt.
| |
Vergaart, u, burgers! van alom;
Snelt henen naar Gods heiligdom:
Bij feestgejuich en orgelklank,
Verheft zich dáár der weezen dank
Tot God, die 't Weeshuis wou bewaren.
Dat lied der ouderlooze jeugd
Verheft en roemt uw liefde en deugd,
Uw trouw en zorg, o Amstellaren!
Neen, 't is geen ijdel praalvertoon;
Neen, 't zijn geen huichelende klanken:
Waar weezen God en menschen danken,
Praalt waarheid in 't eenvoudig schoon.
Drukt, weezen! drukt uw blijdschap uit;
Door niets zij thans uw vreugd gestuit;
Vlecht kransen van het schoon gebloemt',
Waarop de lente zich beroemt,
Om 't vrolijk eeuwgetij te sieren:
De Koning zelf daalt van zijn' troon,
En hoort en ziet uw vreugdbetoon;
Ja, Hij wil met u hoogtijd vieren:
Ziet! al wat edel is en groot,
Met hoogen luister wordt omschenen,
Wil aan dit feest dien luister leenen,
Is van uw blijdschap deelgenoot.
Hoe zalig slaat het kinderhart!
Het kent en voelt en vreest geen smart;
Alleen de tijd vervliegt te snel,
Bij dans en zang en vrolijk spel
En vreugd, waarbij geen vreugd kan halen.
Hoor, hoor het, Amstels burgerij!
Der weezen juichtoon klinkt zoo blij,
En galmt door poort en gang en zalen;
Ja, schoon de dag ten einde spoedt,
De glans der zon heeft uitgeblonken,
Het kunstlicht praalt met heldre vonken,
En gloort met onbezweken' gloed.
De Godheid vestig', van omhoog,
Op dit gesticht een gunstig oog;
Zoo blijv' nog lang dit Huis behoed,
Waar menschenmin het weesje voedt,
En zorgt voor ouderlooze kindren! -
o Burgers! uw weldadigheid,
Alom zoo mild ten toon gespreid,
Is door geen' tijd of lot te mindren.
Gaat voort op zulk een gloriebaan;
Doet weezen wèl, doet wèl aan allen;
De Algoedheid ziet met welgevallen
Uw menschenliefde en godsvrucht aan.
w.h. warnsinck, bsz.
8 April, 1820.
|
|