| |
Het gelukkig misverstand.
(Vervolg en slot van bl. 239.)
Gerbert brak zich den ganschen dag het hoofd met de overpeinzing, wat toch den Keizer bewegen mogt, om hem te willen spreken. Al deze moeite was vruchteloos, en al zijne gissingen zoo onwaarschijnlijk, dat hij die eindelijk alle, als loutere hersenspoken, verwierp, en besloot, de uitkomst geduldig af te wachten. Deze gelatenheid had intusschen voor hem dit voordeel, dat hij in eene bedaarde houding voor den Keizer verscheen.
‘Uw naam is jozef gerbert?’
‘Ja, Uwe Majesteit.’
‘Zijt gij op het kantoor van hallermund en Comp.?’
‘Sedert drie jaren.’
‘Uw patroon heeft u den besten lof gegeven.’
‘Ik vlei mij, Uwe Majesteit, dat ik hem geene aanleiding verschaft heb, om op mij ontevreden te zijn.’
‘Dat is alles zeer fraai; maar ... (dit zeide de Keizer, hem sterk in het oog ziende, op een' half ernstigen, half spottenden toon) maar ik ken iemand, die niet zoo wel met u tevreden is.’
Gerbert schrikte, en kreeg eene kleur. Hij wilde reeds den mond openen, en vragen: ‘wie?’ Dan, hij bedacht zich terstond, dat dit een onbetamelijk vooruitloopen zijn zou, en zweeg dus zediglijk.
‘En wat nog meer is,’ ging de Keizer voort, ‘deze persoon heeft er zeer billijke reden voor.’
‘Uwe Majesteit ...’ stamelde de beangste, zonder juist te weten, wat hij verder zeggen wilde.
‘Val mij niet in de rede, en beantwoord mijne vragen kort en opregt. Kent gij een jong, ouderloos meisje, dat maria börner heet?’
‘Ja, Uwe Majesteit.’
‘Hoe lang?’
‘Sedert omtrent acht maanden.’
| |
| |
‘Waar leerdet gij haar kennen?’
‘In het huis van een' verren nabestaande van mij, alwaar zij het gezin in vrouwelijken handarbeid pleegt te helpen.’
‘Bemint gij dat meisje?’
Gerbert zweeg, en werd vuurrood.
‘Waarom antwoordt gij niet? Is het dan misdaad, een hupsch, jong en goed meisje te beminnen?’
‘Ja, Uwe Majesteit!’ stamelde eindelijk de jongeling, met een' diepen zucht.
‘Hebt gij haar beloofd te trouwen?’
‘Regtstreeks beloofd, neen! - Maar ik ontken niet, Uwe Majesteit, dat ik haar meermalen gezegd heb, hoe ik het voor het hoogste geluk mijns levens houden zoude, als zij, onder gunstiger omstandigheden, als waarin ik mij thans bevind, mijne vrouw wilde worden.’
‘En zij had daar niets tegen?’
‘Ik geloof, neen.’
‘Gij gelooft het slechts? - Ik weet het zeker.’
Gerbert's verlegenheid klom ieder oogenblik, en zijne vroegere bedaardheid ging geheel verloren, toen de Keizer voortging: ‘Het is daarom onverantwoordelijk van u, dat gij dit meisje zoo geheel kunt verwaarloozen. Sedert veertien dagen zijt gij niet eenmaal bij haar geweest. Met vurig verlangen heeft zij dagelijks op u gewacht, en zich beangstigd en gepijnigd, dat gij krank zijn mogt; en gij zijt echter, naar ik zie, frisch en gezond. Waarmede kunt gij u verontschuldigen?’
De arme jongen was verstijfd van schrik. Hoe wist de Keizer iets van eene liefde, welke hij zelf nog diep in zijn hart verborgen hield, zonder die aan één' zijner beste vrienden te vertrouwen? - De Keizer gevoelde medelijden met den pijnlijken toestand van den verrasten jongeling, en ging met eene zachte stem voort: ‘Stel u gerust! - Volgens alles, wat ik van u gehoord heb, houd ik u tot geen slecht bedrijf in staat; maar het zoude weldra slechtheid worden, wanneer gij zoo maar zonder genoegzamen grond een goed en deugdzaam meisje plotselijk wildet verlaten, hetwelk gij liefde gezworen hebt en dat u weder bemint. Gij verwondert u zekerlijk, dat ik van alles zoo naauwkeurig onderrigt ben? Welaan, ik zal u het raadsel oplossen.’
| |
| |
Nu verhaalde de Keizer, hoe hij aan zijne geliefde kennis gekregen had, en voegde er met eene ongemeene goedheid bij: ‘Uwe bruid heeft mij haar vertrouwen geschonken, zonder dat zij wist, wie ik was. Zijt gij nu even openhartig jegens mij; ik meen het goed met u.’ - De jongeling zonk vol aandoening neder, en tranen van gevoel ontsprongen zijnen oogen.
‘Sta op!’ sprak de Vorst. ‘Voor God alleen moet men knielen. Ik verlang slechts opregtheid en geene vernedering.’
‘Sire!’ antwoordde gerbert, terwijl hij opstond, ‘ik zal u de ronde en opregte waarheid zeggen. Ik kan dit des te beter doen zonder de minste achterhouding, omdat ik mij niets te verwijten heb, waarover ik mij behoef te schamen. Ja, ik beminde maria börner van het eerste oogenblik, dat ik haar zag. Dit was geen ras voorbijgaande hartstogt. Het was mijne eerste liefde. De vonk, die in mijn hart glom, ontvlamde hoe langer hoe meer door de bekoorlijke hoedanigheden van geest en hart, welke ik bij nadere kennismaking in haar waarnam. Ik konde den drang van mijn gevoel niet langer wederstaan. Ik bekende haar mijne liefde, en smeekte om hare wedermin. Zij werd mij geschonken, en nu was het mijn vast besluit, dat zij mijne vrouw zoude worden. Dat uitzigt was ook niet verre af. Ik had de belofte van een' grijzen, rijken en ongehuwden oom, dat ik na zijnen dood zijn éénige erfgenaam zoude zijn. Met deze erfenis wilde ik mij vestigen, en maria voor het altaar voeren. Vlijt, spaarzaamheid en huisselijkheid zouden onze welvaart vermeerderd hebben, en wij beide waren zeker zoo gelukkig geworden, als men het op aarde zijn kan. Maar, helaas! hebzuchtige monniken hebben het ziekbed van mijnen dweepachtigen oom belegerd, en door hunne listen gelukte het hun, dat hij zijn aan mij gegeven woord terugnam, en zijn gansche vermogen aan het Schotsche klooster vermaakt heeft. Het is nog geene drie weken, dat hij overleed. Het berigt van zijn testament vernietigde plotselijk, op de gruwzaamste wijze, al mijne hoop en plannen voor eene gelukkiger toekomst. Arm, en zonder uitzigt om mijnen toestand te verbeteren, blijft mij nu niets anders over, dan mijn leven in mijne tegenwoordige betrekkingen nooddruftig voort te slepen. Aan een huwelijk met maria mag ik niet meer denken: dit zoude haar en mij ongelukkig maken. Langen tijd
| |
| |
heb ik met mij zelven gekampt, wat ik doen moest. Eindelijk stond bij mij het besluit vast, om haar voor altijd te vermijden, en, ofschoon het mij het harte brak, ik ben dit aan haar en aan het behoud van haren goeden naam verschuldigd. Zij zal, hoop ik, na verloop van eenigen tijd, mij vergeten, en een braaf man, die meer vermogen bezit dan ik, en hare hooge waarde wèl weet te schatten, haar welligt eerlang ter vrouwe nemen, zonder dat zij immer met zorg en gebrek behoeft te kampen. Nog altijd had ik het voornemen, om dit mijn onherroepelijk besluit aan haar mondeling te verklaren en voor eeuwig afscheid van haar te nemen; maar, hoe dikwerf ik reeds op weg was, konde ik niet van mij verkrijgen, om bij haar te gaan. Mijn hart werd door allerlei folteringen van vertwijfeling en hopelooze liefde verscheurd; alzoo heb ik veertien dagen lang in eene martelende besluiteloosheid doorgebragt, en ik weet nog niet, wat te doen. Meermalen zeide ik tot mij zelven, dat het beter ware, haar nimmer weder te zien, zonder haar de beweegreden te openbaren. Zij zal mij alsdan voor eenen verbreker van mijn woord houden, en mij des te spoediger vergeten; maar de gedachte, om in hare oogen slechter te schijnen dan ik ben, had voor mij wederom iets zoo afschrikkends, dat het mij met afgrijzen vervult.’
De Keizer hoorde den jongeling met groote opmerkzaamheid en zigtbare aandoening, en, toen hij onder eenen te vergeefs verkropten tranenvloed eindelijk zweeg, vroeg hij hem: ‘Gij zoudt dus maria börner gewis getrouwd hebben, wanneer uw oom zijn vermogen aan u had gemaakt?’
‘Ja, Uwe Majesteit; dit was mijn stellig voornemen.’
‘Wanneer er nu, echter, een ander middel ware, om uwen stand te vestigen, wat zoudt gij dan doen?’
‘Dan? ... ja, dan ware het hoogste geluk van mijn leven bereikt! - Maar hieraan is thans niet te denken. Ik ben hier vreemd, zonder begunstigers, zonder bloedverwanten, en zonder voorspraak.’
‘Dat zijn maar praatjes!’ zeide de Keizer lagchende. ‘Hebt gij er iets tegen, dat ik de plaats van uwen gestorvenen oom vervulle?’
Gerbert stond op het punt, om den Keizer wederom te voet te vallen; doch deze belette zulks, en zeide: ‘Wacht een oogenblik!’ Nu ging hij aan eene schrijftafel,
| |
| |
schreef een paar regels, en gaf die den jongeling met deze woorden: ‘Breng dit op 's lands kantoor, en laat u dat geld, ter vestiging van uwen stand, tegen kwitantie betalen.’ (Het was een wissel van 10,000 gulden.) ‘De helft geef ik u en uwer bruid tot een huwelijksgeschenk. De andere helft kunt gij, in tien jaren, zonder rente, aan de schatkist terugbetalen.’
De verrassing en vreugde, welke gerbert ondervond, waren ongetwijfeld nog veel grooter, dan zijne vorige droefheid en ontzetting. Hij konde geene woorden vinden, om zijnen dank uit te stamelen. De Keizer liet hem onder minzame toesprake vertrekken, maar tevens met het uitdrukkelijk bevel, om zijne bruid van dit gesprek en van zijnen veranderden toestand niet eerder, dan ten zeven ure, te verwittigen. Gerbert beloofde zulks. De Keizer hernam al lagchende: ‘Ik weet wel, dat het u moeijelijk vallen zal, om zoo lang te zwijgen; maar ik heb mijne redenen, om zulks van u te vorderen.’
Naauwelijks begon het te schemeren, of de Keizer ging, in hetzelfde gewaad, als vóór twee dagen, naar de woning van het verlatene meisje. Hij klom terstond naar de bovenste verdieping, klopte zacht aan de deur, en het meisje vroeg beschroomd: ‘Wie is daar?’
‘Het bezoek van eergisteren,’ was het antwoord.
Maria schoof den grendel terug, opende de deur, en vroeg met drift: ‘Brengt gij mij goede tijding?’
‘Ja, gewis!’
‘Zoo is gerbert dan niet ziek?’
‘Niets minder dan dat.’
‘Ach!’ (hier zuchtte zij;) ‘en hij kan zoo lang wegblijven?’
‘Daar is zeer duchtige reden voor.’
‘En dat is?’
‘Hij is de bruidegom.’
‘Jezus Maria!’ riep zij verpletterd, en zonk op een' stoel neder.
‘Om 's Hemels wil, zijt bedaard! Vraag eerst, wie de bruid is!’
‘Ik wil haren naam niet weten! ... Die trouwelooze!’
‘Lief kind! De bruid heet - maria börner!’
‘Dat is meer dan gruwzaam, verraad en spot!’
| |
| |
‘Geen van beide,’ viel haar de Keizer in de rede, plaatste zich naast haar, nam hare hand, die hij hartelijk drukte, en verhaalde haar nu, hoe ongelukkig haar minnaar geworden was door de teleurgestelde hope der erfenis; welk een hard offer hij haar had willen brengen; maar hoe de Keizer, die toevallig iets daarvan vernomen had, hem de noodige som voor zijnen stand had doen betalen; en dat hij nu weldra zelf zoude komen, om haar den uitslag te melden, en zich voor eeuwig met haar te verbinden.
‘God zegene den goeden, grooten Keizer!’ riep maria vol van aandoening uit, en vouwde de handen zamen.
Op dit oogenblik stoof gerbert, dronken van vreugde, de kamer in, en, zonder den Keizer te bemerken, in de armen zijner geliefde.
‘Maria!’
‘Mijn jozef!’
‘Ach, wat heb ik sedert veertien dagen geleden! Mijn oom ...’
‘Ik weet alles,’ viel maria hem in de rede.
‘Gij? - en door wien?’
‘Door den Heer, die daar zit.’ Zij wees tegelijk op den Keizer, die zich, in een' hoek van de reeds duistere kamer, aan dit tooneel der zuiverste liefde van een paar goede menschen verlustigde.
‘Wie zijt gij, Mijnheer?’ vroeg gerbert in eene opwelling van jaloerschheid.
‘Kent gij mij niet?’ hernam de Keizer, en trad digt bij hem voor het venster, dat door de schemering van de laatste stralen der ondergaande zon nog verlicht werd.
Gerbert herkende, meer nog aan de spraak, dan aan de gelaatstrekken, zijnen weldadigen Monarch, en riep in blijden schrik uit: ‘o God! de Keizer zelf!’ -
‘Ik ben het,’ hernam de Keizer. ‘Ik ging met opzet naar uwe bruid, om mij te overtuigen, of gij uwe aan mij gedane belofte zoudt gestand doen. Gij hebt, als een braaf man, uw woord gehouden, en,’ zich nu tot maria wendende, ‘gij kunt u op zijn woord verlaten. Hij is in eene geenszins geringe beproeving, waarbij hij zijn hart ongetwijfeld geweld heeft moeten aandoen, met eere standvastig gebleven. Doch, minnende personen moeten geene getuigen hebben; ik wil u dus alleen laten.’
| |
| |
Met deze woorden verliet de Keizer de kamer zoo snel, dat het verraste paar den tijd niet had, om hem dank te betuigen, of hem uit te laten.
Het behoeft geene melding, dat maria en gerbert elkander spoedig voor het altaar eeuwige liefde en trouw beloofden, en dat de edelmoedige Monarch in het vervolg nimmer reden vond, om over zijne menschlievendheid eenig berouw te hebben.
De magtigen en rijken der aarde worden zoo dikwerf benijd; maar slechts zelden om het edele voorregt, dat hun zoo vele middelen ten dienste staan, om de tranen te droogen en den kommer te lenigen. En dit voorregt toch is alleen benijdenswaardig!
|
|