| |
Een klein vischje een zoet vischje!
Boertig Verhaal.
Iste Hoofdstuk.
Aan het huis van den nijveren pieter booiman was eene beweging en drukte, waarvan de oude buurvrouw, die het bovendeel des huizes bewoonde en zeer nieuwsgierig viel, in het geheel geen denkbeeld kon maken. Zij was wel gaarne naar beneden gegaan, en had eene of andere boodschap verzonnen, om vervolgens een praatje te maken, en zoo achter het geheim te komen; maar, onlangs overtuigd zijnde van even gaarne wat nieuws te vertellen als te hooren, - iets, dat op zich zelf toch zeer natuurlijk en zeer Christelijk was, meende zij, - was zij daarover door de jongedochter beneden een weinig bits aangesproken, en zelfs door
| |
| |
een' enkelen bastoon van den ouden man, die zich, om te beter te stemmen, bij eene alt en tenor voegde, vrij hartig bedreigd en verschrikt. Er zat dus wel niet anders op, dan luisteren; en dit deed zij ook zeer trouw. Met het oor op den vloer, lag zij in eene vrij ongemakkelijke houding, verscheidene minuten lang, onbewegelijk. Doch zij hoorde niets dan een verward gejubel ..... gejubel evenwel .... dus wat goeds, en wel bijzonder goeds: want het was haar geenszins onbekend, dat de menschen, in het algemeen, wel van een klein ongelukje, maar niet om een klein fortuintje, gewoon zijn, zoo luide te roepen.
Nu zal misschien menige goede ziel denken, dat der vrome vrouw, bij deze ontdekking, gelijk men zegt, een steen van het hart viel. ‘Het is dan ten minste, God dank, geen ongeluk!’ roept welligt zulk een goedhartig wezen, zelfs bij het lezen dezer geschiedenis. Doch buurvrouw was zulk een week schepsel niet. Het was in het geheel geene ongerustheid, maar wel klinkklare nieuwsgierigheid, indien niet zelfs iets ergers geweest, die haar het oor zoo wezenlijk en zoo diep had doen neigen, als wij reeds verkondigden. Om het maar regtuit te zeggen: zij werd nu nog veel nieuwsgieriger, wezenlijk onrustig; en het mogt dan kosten, wat het wilde, zij moest er heen. Zij zocht hare oude voddekast (wij weten niet regt, of hiermede haar hoofd of hare spijskamer en pottenbank bedoeld wordt) eens ter dege door, om te zien, wat boodschap er gemaakt kon worden. En straks ging het, slof! slof! de trappen af.
‘Buurvrouw! och, ik ben zoo verlegen! ik moet mij zeker verslapen hebben.’ Onder deze woorden, door den fraaisten snuifneus (de oude kokette wilde zeker niet weten, dat zij hare tanden kwijt was; daarom spaarde zij den mond) al tremblérende voortgebragt, rukte zij, langzaam en beschroomd, het voorhuis door, de kamer in. Doch het overige harer aanspraak bleef in den steek - niet, zoo als zij wel vreesde, door het onverwachte opbreken eener vijandelijke magt, om haar te begroeten met den donder van welverdiende scheldwoorden. Och neen, zij had die vrees kunnen sparen, en had ze zeker gespaard, indien haar de menschelijke natuur slechts half zoo bekend van de goede, als van de kwade zijde was geweest. Een vrolijk, beweldadigd, gelukkig hart kent weinig vijandschap. Het komt, veeleer,
| |
| |
elk te gemoet, klopt hem, als ware het, blijde tegen, deelt zich aan hem mede, en wenscht alleen, dat men, op zijne beurt, deel neme in den ondervonden' zegen. Dit was hier volkomen het geval. ‘He, buurvrouw! kom eens hier! goeden morgen! hebt gij het al gehoord? .....’
Dan, deze mededeeling, die over het geheel groote overeenkomst had met de vorming der rivieren op het gebergte: een dikke stroom wentelt zich met kracht voorwaarts, telkens ontrust, maar daarna weêr verdikt en versterkt door invallende stroomen en stroompjes, gezamenlijk nederstortende op de harde, puntige rots, van waar het vocht in schuim en bellen (in uitroepingen en herhalingen) verstuift; - deze mededeeling, dan, is door geene kunst na te bootsen, veelmin, om hare zonderlinge vlugheid, in eenig geheugen te bewaren. De lezer zal zich dus tevreden moeten houden, dat wij de slotsom, het wezen des verhaals, op onze wijze mededeelen. Dit, nu, geschiedt in het volgende
| |
IIde Hoofdstuk.
‘Moeder! Moeder!’ dus stoof hendrik, een knaap van veertien of vijftien jaren, huis en woonkamer binnen. Hij was buiten adem geloopen, en, hoe vele moeite hij ook deed, er wilde vooreerst niets meer dan: ‘Moeder! Moeder!’ uit. Zijne zuster, eene puntige meid van even negentien, die hem kende, en met reden vermoedde, dat de zaak niet zoo veel zou om het lijf hebben, gaf hem dit een weinig onvriendelijk, half spottende, half berispende, te kennen. En nu maakte de jongman zich boos, en hield eene kleine, maar regt warme en, zoo het scheen, welgemeende lofrede op de neuswijsheid enz. zijner lieve zuster. ‘Nu, wat is het dan?’ was intusschen het éénige antwoord der laatste, bij wie, als een regtschapen vrouwelijk hart, de nieuwsgierigheid ruim zoo opwekkelijk was als de toorn en gramschap. De jongen, van zijnen kant, had haar wel gaarne gestraft, met nu geen woord van de zaak te spreken. Hij dreigde dit inderdaad. Doch, moeder was er immers bij; die had geene schuld, en ook - de zaak was te belangrijk; hij kon ze niet verzwijgen; deed hij het al, zoo kwam er straks een ander, en beroofde hem van het genoegen, de eerste boodschapper te zijn. In het kort, zoodra hij, van de nieuwe en
| |
| |
nuttelooze vermoeijenis, weêr op zijn verhaal gekomen was, kwam het er uit.
Hij was bij den Collecteur langs gekomen, waar vader onlangs een lot in de loterij genomen had; daar had hij een aantal menschen voor de deur zien staan: de honderd duizend gulden was er gevallen; nu was hij doorgedrongen, en - hij mogt sterven, het was vaders nommer. - Wat dit verhaal voor eene werking deed, kunnen wij den lezer gerust overlaten te beoordeelen. Men geloofde het natuurlijk nog zoo spoedig niet. Er ontstond op nieuws, bij wijze van Episode, een kleine twist tusschen die lieben Geschwister. (Het is jammer, dat wij hiervoor geen woord hebben. Konden wij het er nog maar mede maken als met Geflügel, waarvoor wij gevogelte zeggen. Maar gebroerte zelfs zweemt al te veel naar gebroed.) Dan, hein was zoo zeker van zijn stuk, - hij had de getallen zelfs in zijn hoofd, van het eene No. zoowel als van het andere, dat men - het was, bovendien, zulk een aangenaam nieuws - ten laatste wel gelooven moest.
Vader was niet te huis; men wist ook niet, waar hij was, en het duurde een' geruimen tijd, eer hij opdaagde. Ondertusschen gaven zich moeder en kinders aan de onbeperktste vreugde over. Al spoedig teeg men aan het plannenmaken. En het moederhart was met het meisjeshart van één gevoelen omtrent het eerste voorwerp, waarop deze gezegende uitkomst moest betrekkelijk gemaakt worden. Grietje wilde graag trouwen. Zij was het al sedert jaar en dag eens met een' jongman, op wien niemand iets te zeggen of te pretendéren - maar die ongelukkig, op zijne beurt, ook over niemand iets te zeggen of van hem te vorderen had. En als bediende, met eigene handen, was er weinig kans, om het lieve brood, en zoo vele andere lieve dingen, in burgerlijke ordentelijkheid te winnen. Althans, vader wilde van geen huwelijk hooren, zoo lang zij geene affaire hadden; en hij zelf beklaagde zich, dat zijne armen te kort waren, om hem daarin te zetten. Doch nu, begrepen moeder en dochter, was dat voorwendsel vervallen; hij had thans, ineens, zulk een' scheut gekregen, dat hij de wereld kon omvademen, en, al zat jozef in den diepsten put, (van schulden b.v.) zich ligtelijk op den hoogsten toren plaatsen. Dus, hetgene zij vorderden, was eene kleinigheid, en derhalve......
| |
| |
Het is niet te zeggen, hoe blijde de goede menschen waren! Grietje zou wel uit haar vel gesprongen zijn, en moeder (die er, trouwens, meer reden toe had, want het begon mooi te rimpelen) niet minder. Tien affaires werden na elkander opgenoemd, en even zoo veel, of nog meer, huizen uitgezocht; de meubels, de bruidskleeren verkozen, en het een en ander al telkens kostelijker en kostelijker, tot zij, ten laatste, zelve niet meer wisten hoe of wat, en, uit onkunde van hetgene niet alleen bij honderd duizend gulden, maar ook bij elkander voegt, de wonderlijkste composities te zamen bragten. Hein luisterde met wijden mond naar al deze vreugdevolle wonderen, of mengde er zich onder, en sprak dus natuurlijk ook al eens van hetgene hij doen en koopen en worden zou of wilde. Nu en dan zelfs spraken de beide jonge lieden, of wel alle drie tegelijk; en dan verhieven zich de stemmen al gaandeweg hooger, totdat zij in een' luiden vreugdekreet eindigden.
Was het wonder, dat buurvrouw dit geluid de matig dikke zoldering had hooren doordringen; dat het hare aandachtige stilte verbrak, en hare voeten (de kruk er onder begrepen) tot het gerucht had gekeerd? Zij hoorde met verbazing, bedekte de vlagen van wangunst, die haar telkens bestormden, gelijk een podragist de aanvallen zijner pijn, onder exclamaties en bewegingen met hand en oog, en toonde hare deelneming in de vrolijke ontwerpen met eenen zoo liefelijken lach, als ooit schilder op het aangezigt van een' of anderen verscholen' duivel teekende. Nu kwam ook vader te huis, en met hem begint het
| |
IIIde Hoofdstuk.
Het vertellen is toch een ongemakkelijk ding. Zijn de dingen heel natuurlijk, dan roept men u toe: Nu, dat spreekt van zelf; dat behoeft gij ons niet te zeggen; dat weten wij al. Zijn ze, daarentegen, wat vreemd, dan schudt men het hoofd; dan gelooft men u niet, of vindt het althans zeer onwaarschijnlijk. Maar, Mijneheeren, zoo ik nu het waarschijnlijke weglaat, omdat gij dit wel raden kunt, en het onwaarschijnlijke oversla, omdat gij het niet verkiest te gelooven, dan heb ik weinig of niets meer te vertellen; en wij zitten bij malkaar, of van malkaar, op zijn best, met
| |
| |
een' mond vol tanden. Komaan dan, om te doen zien, dat ik nog iets meer, dat ik ook eene tong in den mond heb, en er tusschenbeide zelfs nog wel iets anders in wensch te hebben, zoo zal ik mij boven de vooroordeelen maar weêr moeten verheffen, en vertellen, wat van zelf spreekt, en wat geenszins van zelf spreekt, gerustelijk door elkander.
Er ging dan - dit behoeft geene melding - een nieuwe en versterkte vreugdekreet op, zoodra de man verscheen. Het bleek terstond, dat hij nog niets van de zaak wist. Hij schrikte van het alarm, van de tijding zelve; en, zoo bleek als een doek, beweerde hij, op een' verlegen' toon, dat het niet waar, niet mogelijk was. Meer was er niet noodig, om allen gelijkelijk te doen schreeuwen, dat zij het zeker wisten, dat zij het gezien hadden, dat hein zelf bij den Collecteur geweest was. Hij moest dan wel aan zijn geluk gelooven. De bedenkingen, die nog tegen hetzelve pleitten in zijn binnenste, waagden het niet naar buiten te komen. Hij zelf smoorde ze, inderdaad, veel liever, en gaf zich mede aan de vreugde over. - Hij was, om de waarheid te zeggen, een hals, niet in dien zin, dat hij alles door hals en keel lapte, ook niet in dien, in welken de vrouwen zich dezen titel wel eens toeëigenen, dat het hoofd er op draait; hij was immers zelf het hoofd.... maar in dien, dat hij eigenlijk geen hoofd had. Hij wist dit evenwel niet; want alle blinden hebben dit met elkander gemeen, dat zij zelve hun gebrek niet zien, en, wat anderen ook onbescheiden genoeg mogen zijn hun somtijds voor te zuchten, met hun deel zeer wel tevreden zijn. Hij wist het dan niet; maar begreep, in tegendeel, alle mogelijke vereischten tot eenen geschikten leidsman voor vele anderen te bezitten. Daarom gebood hij in zijn huis als oppermagtig heer. Wat hij wilde, moest geschieden; en het was dikwijls genoeg voor hem, te weten, dat een ander het vóór hem gewild had, om het nu niet te willen. Ja, deze huisselijke kring, met nog een' knecht en een' jongen, die hem in zijne zaak bijstonden, was hem eigenlijk veel te klein, om daarover den baas te spelen. Altijd liepen zijne gedachten er over, om zich uit te breiden, om hooger-op te komen, om eens een ander man te worden. En het was vooral ook met dit oogmerk, dat hij zich onlangs, voor het eerst van zijn leven, (zijne
| |
| |
moeder had hem altijd gezegd, dat spelen zonde was) in de loterij had begeven.
Zoodra de ziel dan het geloof geslikt had, moest hij ook in de volle zaligheid deelen, die moeder en dochter vervulde. ‘Nu trouwen jozef en ik te Mei nog. Vader, gij moest zien, dat gij dien winkel voor ons kreegt. Of anders moest gij hem eene portie in zijn ooms affaire koopen, en dan konden wij hierover in den Molen wonen, of in een ander mooijer huis.’ Op deze ongepaste wijze, had zij de onvoorzigtigheid, hem harer moeders en hare ontwerpen als gesneden brood voor te leggen, dat hij slechts te nuttigen had. ‘Houd op maar!’ was het antwoord, ‘daar komt niemendal van. Ben jelui wel mal, dat ik mijne dochter aan zoo een' kalen jakhals zou geven? Zijn ooms affaire! Ja, eene schoone affaire, om er mijn kostelijke geld in te steken! Neen, neen, meisje; met honderd duizend gulden legt een verstandig man het wat hooger aan. Gij geeft den jongen vandaag nog den zak, of ik verklaar u basterd van al mijne schatten.’
De Philistijnen, die zich met simson vrolijk maakten, en eensklaps merkten, hoe deze blindeman hun het gansche dak stond op het hoofd te halen, kunnen naauwelijks meer geschrikt hebben, dan deze vrouwen (vooral grietje), toen de blinde plutus, die eerst zoo vrolijk lachte, eensklaps zulke vervaarlijke gezigten trok. Om zulk eene gril van vader hadden zij in het geheel niet gedacht. Moeder, daarentegen, die het zeeschip kende, waarmede zij het lieve leven nu sedert twintig jaar doorworstelde, zocht het terstond met zachtheid te doen wenden. Maar, het luisterde nergens naar. Het oude vel van de bovenwoning, dat nog een oogenblik post vatte, liet niet na, terstond olie in de opslaande vlam te werpen: ‘Buurman had, inderdaad, gelijk Jozef was geen portuur voor zulk een meisje, eenmaal erfgename van eene halve ton en meer.’ In één woord, het duurde geen tien minuten, of de hevigste ruzie deed het huis van geraas weêrgalmen - geen uur, of de helft van het huisgezin verwenschte de geheele honderd duizend. De man liep uit, met oogmerk om het verhitte hoofd eens ter dege in den drank te baden; de vrouw schreide regt hartelijke en smartelijke tranen over de gestoorde ontwerpen, den gestoorden vrede, het gestoorde huisselijk geluk, en al de
| |
| |
verdere verstoringen, die het ellendige geld, ten aanzien van haars mans gedrag, en ten aanzien van haar eigen hartsgeluk, deels al aangerigt had, deels nog aanrigten zou. Hoe het met de dochter stond, valt ligt te gissen. Zij kende haren vader. Zij wist, hoe zeer hij op zijn stuk stond; en ook, hoe hooghartig hij was. Helaas! de zaak harer liefde had nooit hopeloozer gestaan. Zulk eene smart, na zulk eene vreugde! Neen waarlijk, de Philistijnen waren er, naar haar oordeel, veel beter aan: die raakten met den schrik zoo terstond in het graf. En grietje riep in wanhoop uit, ja meende het ook met haar geheele hart: ‘Ach, was ik maar dood!’ Het is evenwel goed, dat de dood wijzer is dan wij, en zoo maar op ons roepen niet komt. Want, de vader keert, onverwacht, weêrom; en wat omkeer hiermede in de geheele zaak gepaard ging, zullen wij zien in het
| |
IVde Hoofdstuk.
‘Daar hebben wij het nu al! Heb ik het niet gezeid? Uw heele geschreeuw heeft geen' duit om het lijf. En dat moest men mij dan ook nog opstrijden! Wel, het was immers onmogelijk: want ik had er niet meer dan een zestiendeeltje in. Kijk, zoo dom ben je, dat je dat niet eens weet, dat er op een zestientje geen honderd duizend gulden vallen kan.’ Dus kwam de man, al grommende en prekende, weêrom. Hij was niet weinig uit zijn humeur, en, zoo het scheen, door schaamte of vrees alleen weêr zoo spoedig naar huis gejaagd.
‘Is het niet waar? Hebben wij de honderd duizend gulden niet?’ dus riep hem zijne dochter, terstond verheugd, tegen. ‘Is het niet waar? Zijn wij niet rijk geworden?’ riep, niet min verbaasd dan verstoord, de jonge knaap, en zou er nog meer bijgevoegd hebben, zoo niet des vaders brommend: ‘Neen, zeg ik u, neen!’ den vloed zijner redenen gestuit had. Moeder hing tusschenbeide; zij meende thans te moeten begrijpen, dat het alles gekheid was, en nu scheen het haar toch ruim zoo goed, met het geld verlegen te zijn, als er om. Grietje kon dan evenwel niet trouwen; men stak weêr in de oude zwarigheid die, in allen gevalle, nog ruim zoo moeijelijk viel op te ruimen, als de nieuwe. De mooije nuizen en meubelen en kleeren, eerst
| |
| |
voor dochter, maar daarna toch ook voor het eigen gezin en de eigene onvergetelijke persoon, in stilte bestemd, zweefden haar nogmaals, al retirérende, voor den geest. En: ‘Kijk!’ zeide zij op eenen twijfelachtigen, mismoedigen toon. Er lag eene geheele stichtelijke beschouwing van het bedriegelijke der wereld in dit kijk opgesloten.
Het huisgezin vertoonde thans vrij eigenaardig eenen donderachtigen hemel: stil, maar somber, en men weet niet wat doende verwachten, met tegen elkander in werkende, deels geheel zwarte, deels hoog en ongelijk gekleurde wolken. Ook grietje begon echter weêr meer en meer te betrekken in het gelaat. Zij sympatizeerde met moeder, en dacht waarschijnlijk ook reeds in stilte: ‘Als ik hem nu toch niet krijgen kan, dan ware het evenwel maar beter geweest, ten minste al dat andere moois niet mede te missen.’ Het was met haar, als met iemand, die in de diepte gevallen is: zekere verandering van positie doet hem voor het oogenblik pleizier; maar al spoedig bemerkt hij, slechts van kwaad tot erger geraakt te zijn.
Eindelijk kwam er bezoek van een' vriend; en met dezen veranderde weêr het gansche tooneel en de gedaante der zaken. De gulle blijdschap lag hem op het gelaat; hij wenschte vader booiman en het huisgezin, met hartelijkheid en vuur, geluk. Het gezigt van den eersten look hierbij waarlijk op; hij dankte opregt, den vriend de hand schuddende. De anderen wisten niet, hoe zij het hadden; zij wilden wel gaarne, maar durfden of konden misschien zoo spoedig niet vragen. De vreemde was hun voor. ‘Wat satan,’ zeide hij, ‘rijdt jelui? Ik dacht, dat ik den heelen boel in opstand zou vinden, van vreugde niet wetende, wat te doen. Ik had bijna mijne verschimmelde dansschoenen weêr uit den hoek gehaald, om met de aanstaande bruid nog eens eene frissche flikker te slaan. En ze staat bij mijne ziel, zoo goed als de rest, of ge allen met eene schepenkennis op je bakkes geslagen waart. Zeg me reis: wilde je misschien nog meer dan het hoogste lot? Spijt het je ligt, dat vader maar een zestiende genomen heeft? Moest je inééns rijk wezen? Het is evenwel nog al een aardig sommetje, zou ik denken, vijf à zes duizend gulden contant; en althans genoeg, om u uit de verlegenheid te redden, daar ge mij laatst gezamenlijk met zoo veel beklag van spraakt. Oome dirk vraagt
| |
| |
immers geen' duit meer dan f 2000, om den jongen in zijne zaak te nemen; en dan zijn ze geholpen, dat zeg ik je. Kom, meisje! ik zie het al, jij bent het met mij eens! Geef maar eens een' borrel, en laten wij drinken op het goed succes.’
Deze aanspraak deed, inderdaad, eene verwonderlijke werking. Trouwens, zij leerde zoowel als zij stichtte en troostte. Men heeft demosthenes en die heeren wel eens bij den donder vergeleken; maar onze man had meer overeenkomst met den weldadigen wind, die de donderbuijen uit elkander jaagt, en de geheele lucht doet opklaren. En dit is, dunkt mij, meer en beter.
Onze lezers zullen nu ook al begrijpen, hoe de zaak eigenlijk zat. Onkunde, misverstand en voorbarige vreugde hadden veroorzaakt, dat men op de winst van een geheel lot rekende, terwijl het slechts een klein gedeelte daarvan was. Indien wij ons evenwel niet bedriegen, dan was het gelukkig voor de goede lieden, dat slechts een misverstand hen, voor een oogenblik, zoo rijk maakte, en hen, ja boven, maar toch altijd uit, hunnen stand rukte. De tijdige aankomst van den vriend bewerkte, dat er van de oogenblikkelijke bedwelming, en den daaruit al terstond gerezen' twist, geen kwaad, en zelfs geen spoor overbleef. Vader was tevreden, dat het geld ten deele tot voornoemde einde zou besteed worden. Dochter snelde heen, om den geliefde deze goede tijding te brengen. Moeder was, op allerlei wijze, in haar' schik. En hein was maar blijde, dat hij ten minste niet misgezien had, en dat het evenwel inderdaad vaders lot was, waarop de hoogste prijs was gevallen.
Toen men, vervolgens, onder een pijpje, het geheele geval ophaalde, en er zich, door een borreltje opgewonden, over vrolijk maakte, deed de verstandige vriend hun almede opmerken, dat al te groote en onverwachte rijkdom niet eens goed was; en hierop bouwde hij vervolgens eene vermaning tegen de speelzucht, die anders, door zulk een spoedig geluk, maar al te ligt kon opgewekt, en in de gevolgen veel schadelijker worden, dan het behaalde prijsje winst aanbragt. ‘Doe jij,’ zeide hij, ‘als een verstandig man, en houd, wat je hebt! Laat je niet beleuteren, om ooit weêr in het ding te doen! Je hebt je fortuin weg. Zalig zijn de bezitters! En - een klein vischje een zoet vischje.’
| |
| |
Ondertusschen had buurvrouw van hierboven pligtmatig gezorgd voor de verbreiding van het groote nieuws, en wel inzonderheid van deszelfs troostrijke zijde voor alle eigen. lievende en wangunstige harten. ‘Daar waren de booimannen zoo inééns schat-schatrijk geworden. Maar, daar zag men nu ook, dat het geld geen' zegen aanbragt; inzonderheid, wanneer men er op die wijze aan kwam. Het was daar een leven, eene ruzie, een gevloek en een verwenschen van elkander, en zelfs van het geld!!! De dochter wilde met geweld trouwen - zij moest zekerlijk in de kraam (tusschen ons gezegd, hier was geen woord waar aan) - maar de vader werd reeds zoodanig door den hoogmoedsduivel bezeten, dat hij er in het geheel niet van hooren wilde. Nu, men behoefde niet te vragen, of de Booze in zulke dingen ook de hand had. Het zou haar niet verwonderen, als er binnen kort moord en doodslag uit ontstond. Zij wilde maar, dat zij het huis goedschiks verlaten kon, om niet op de eene of andere wijze mede in den gruwel om te komen.’
Ingevolge deze geruchten, door getrouwe satelliten van het onheilsgestarnte al gaandeweg vermeerderd en verbeterd, stond de geheele buurt in verbazende en vreesselijke verwachting naar de ijsselijke dingen, die daar komen zouden uit dit huis der verwerping, toen het eensslags, van heinde en veer, vol stroomde van vrolijke gelukwenschers, de gulle, ongekunstelde vreugde uit al deszelfs deuren en vensters straalde, het huwelijk der dochter in ronde, burgerlijke eenvoudigheid werd gevierd, en, in één woord, allen zagen, dat men hen deerlijk bij den neus gehad, en de goede lieden schandelijk gelasterd had. Velen werden hierover geweldig boos. Zij wisten trouwens niet, dat er, in dit geval, nog zoo veel grond voor het uitgestrooide had bestaan; dat het kind, bij deszelfs eerste komst ter wereld, wel geen ezelshoofd, maar toch verbazend groote ooren gehad had. Moeder teuta raakte dus geweldig in den kijker, en was, binnen kort, naauwelijks meer veilig voor de jongens in de buurt. Nu, de gedurige vreugde beneden haar (schoon zij zich daarbij kon voorstellen, dat ze de aardsche ijdelheid onder den voet trapte, en trad op de basilisken - dit laatste volgens haar eigen zeggen) hinderde toch haar vrome hart; en zoo maakte zij, ter goeder ure, ruimte voor de jonge
| |
| |
lieden, die voortaan bij en van vader en moeder, in eendragt en huisselijk geluk, vergenoegde dagen sleten.
|
|