‘Mijnheer en Vriend!
Te regt beklaagt gij u, indien het anders beklag waardig is, dat ik hoe langs hoe trager word, om eenige bijdragen tot uw Maandwerk te leveren. De ondervinding, hoe gereedelijk men gevolgtrekkingen maakt en gissingen vormt, dikwerf even ongegrond als onaangenaam, is misschien geene der minste redenen voor deze vertraging. Gij begrijpt dus ligtelijk, hoe weinig het er naar gelijke, dat ik mij bij een ander soortgelijk Tijdschrift, als medeärbeider, zou verbonden hebben. Neen, Vriend! van wien mijner naamgenooten dit gelden moge, geenszins vin mij.
Om intusschen uwen vereerenden drang niet met onheuschheid te beantwoorden, zend ik hiernevens een bagatelletje, dat, in allen gevalle, geene ergere beschuldiging kan ondergaan, dan die van laf te zijn; iets, dat ook van de geestigste werken wel eens gezegd is, en waarna het nog altijd hoogere beslissing vordert, of de spijs dan of de eter smakeloos zij.
Onder minzamen groet teeken ik mij als
Uw' dienstv. Dienaar en Vriend N.S.’
‘Amsterdam, 4 April, 1820.’