Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de opvoedingsgestichten van den heer Emanuel van Eellenberg.(Vervolg en slot van bl. 221.) Eene bijzondere methode van onderwijs behoort eigenlijk niet tot de onderscheidende kenmerken van het Fellenbergsche Instituut. Niet door eene nieuwe leerwijze heeft fellenberg zich doen kennen. Het is niet een eigen weg, welken hij op dit veld bewandelt. Veeleer zijn het de idéën van den wijsgeerigen her- | |
[pagina 255]
| |
bart, welke hier gevolgd worden. Diens ABC der aanschouwing heeft, vóór eenige jaren, bij de eerst beginnenden, de plaats van dat van pestalozzi ingenomen; ook wordt naar zijn voorschrift, bij de meestgevorderden, het letter- en geschiedkundig onderwijs geregeld en onderling verbonden. Nadat de leerlingen kortelijk de volstrekt onontbeerlijke regelen der Grieksche Grammatica hebben doorgeloopen, wordt met de lezing der Odyssea de aanvang hunner klassieke lecture gemaakt, waarbij te gelijker tijd de geschiedenis van de schepping der wereld, tot op homerus, behandeld wordt; hierop volgt herodotus, en na dezen thucydides en xenophon. Zoo loopt men de Grieksche geschiedenis door, tot op den tijd, in welken zij zich in die der Romeinen verliest. Nu worden livius en virgilius ter hand genomen, en, naar mate men de latere lotgevallen des Romeinschen volks behandelt, de overige Schrijvers gelezen, zoowel die, welke eigenlijke geschiedverhalen bevatten, als die, door welke wij van zeden en gewoonten onderrigt worden. Eindelijk, door den donkeren nacht der middeleeuwen heen geworsteld, komt men tot de nieuwere; en hier moet wederom het taalkundig onderwijs de geschiedverhalen, ten minste der vier voornaamste volken van Europa, onafscheidbaar vergezellen. - Ook hier verwachte men geene beoordeeling van dit plan van onderwijs. Theoretisch is het geschil, of men met de Grieksche, dan wel met de Latijnsche taal moet aanvangen, lang en dikwerf behandeld geworden, en bevoegde beoordeelaars hebben zich aan beide zijden gesteld; maar praktisch heeft men dezen weg van onderwijs slechts zelden zien inslaan, en misschien is Hofwijl het éénige groote Opvoedingsgesticht, alwaar dezelve gevolgd wordt.Ga naar voetnoot(*) Ondertusschen verlieze de | |
[pagina 256]
| |
onpartijdige nimmer uit het oog, dat het doel van te fellenberg geenszins is, geleerde Philologen te vormen, maar veeleer zedelijke en menschlievende grondbeginselen in het hart des jongelings te prenten, en hem die algemeene kundigheden bij te brengen, welke hem eenmaal in staat kunnen stellen, om zich te volmaken in het vak, waartoe hij zich, bij het verlaten van het Instituut, zal bepalen. - De zwarigheid, welke men tegen de bovengemelde wijze van doen inbrengt, schijnt ook te Hofwijl, door de ondervinding, verwezenlijkt te worden. Wanneer, namelijk, de tijd van het verblijf der leerlingen op een Instituut korter is dan die, welken de uitvoering van dit plan vereischt, zijn de voordeelen van hetzelve voorzeker onbereikbaar; terwijl het nadeel, hetwelk daaruit voor zoodanige leerlingen ontstaan moet, ongetwijfeld wel eene ernstige overweging verdient. Wat nu op alle Instituten maar al te veel plaats heeft, dat men, namelijk, de vruchten te vroeg afplukt, zonder haar den tijd te laten om rijp te worden, dat wedervaart ook fellenberg. Inderdaad, het is hem nog niet gelukt, een genoegzaam aantal kinderen, of liever eene geheele klasse, gedurende den vereischten tijd, ongeschonden te behouden. Daarom heeft hij ook, ten aanzien der levende talen, en wel bijzonder der Fransche, eenige veranderingen in zijn plan moeten maken. - Wijders worden de wisen natuurkundige wetenschappen, met den besten uitslag, onderwezen. - De muzijk bekleedt eenen voornamen rang onder de vakken van onderwijs. Op dezelve legt men zich krachtdadig toe; vooral weet men ook deze hier als beschavingsmiddel aan te wenden, en daartoe van dezelve alle mogelijke partij te trekken. Drie of vier bekwame meesters geven onderwijs, zoowel in het zingen, waarin allen geoefend worden, als in het spelen op verschillende instrumenten, waarin elk zijn' eigen' smaak volgt. Des winters worden concerten gegeven, die, naar de proeven, welke ik bijgewoond heb, en de getuigenis van bevoegde regters, voortref- | |
[pagina 257]
| |
felijk uitgevoerd worden. - In het rijden en zwemmen wordt almede ieder leerling onderwezen. Ten behoeve van het eerste, heeft fellenberg dezen zomer eene ruime rijbaan aangelegd. - Tot de uitspanningen behooren voornamelijk het werpen met de werpspies (eene dier ligchamelijke oefeningen, door welke meer dan één oogmerk tegelijk bereikt wordt) en de wapenhandel, dien ik nergens geregelder en met schooner wapentuigen, dan hier en in het Bernsche weeshuis, heb zien uitvoeren. Het schijnt mij niet ongepast, ten slotte, hier nog de namen te vermelden van eenige leerlingen uit de voornaamste familiën, ten einde men zich overtuige, dat de hoop, die fellenberg voedt, van ook op de hoogere standen der maatschappij eens zijne menschlievende gevoelens over te dragen, niet geheel ongegrond is. Zoo bevonden zich dan dezen zomer te Hofwijl, behalve vele telgen uit de oudste adellijke huizen van Bern, nog de volgende Prinsen: alexander, Graaf van Wurtemberg, broederszoon des Konings; maximiliaan en frederik, zonen van den Vorst van Turn en Taxis, welker moeder de eigene zuster was van de laatstoverledene Koningin van Pruissen; frederik en eduard, Prinsen van Saxen-Hildburghausen, mede zusterskinderen van gemelde Koningin; twee kleinzonen des beroemden Russischen Generaals suwarow; Prins eugeen, zoon van den Vorst van wrede; maximiliaan, Graaf van Montgelas, zoon van den vorigen Beijerschen Minister; twee zonen van den Russischen Graaf van schouwalow, en andere minder bekende Adellijken. Deze genieten hier geene voorregten of eerbewijzingen ter wereld. Het vertrouwelijke du wordt onderling door al de leerlingen gebruikt, en op geene andere wijze worden zij door de onderwijzers aangesproken. Nergens heb ik vertrouwelijkheid en gemeenzaamheid tusschen onderwijzers en leerlingen, met gehoorzaamheid, of liever pligtbetrachting, van de laatste, in eenen zoo hoo- | |
[pagina 258]
| |
gen graad vereenigd gevonden als hier. En mij dunkt, dat de wijze van behandelen der kinderen te Hofwijl, en wel bepaaldelijk die van bovengemelden Heer lippe, wel verdient, van alle Paedagogen nader gekend te worden. Zij, die eenige ondervinding in ons vak bekomen hebben, weten, hoe bezwaarlijk, ja onmogelijk het is, eene grondige en volledige beschrijving van dit voorname gedeelte der inwendige behoeften eens Instituuts te geven. Het is die zachtaardige en tevens vurige gezindheid, die het geheel moet bezielen, in alle handelingen en bedrijven invloeijen, en aan alles zijne wezenlijke waarde geven. Het is, mag ik mij dus uitdrukken, die paedagogische tact, dien de natuur in den mensch moet gelegd hebben, en welks gebrek door geene schoolsche instellingen te verhelpen of te vergoeden is. Dat onwaardeerbare kleinood der opvoeding zien wij te Hofwijl in vollen luister schitteren. Het moge overdrevene lofspraak schijnen, het is echter niet meer dan eenvoudige en reine waarheid, wanneer ik zeg, dat, aan den eenen kant, bij dit groot aantal kweekelingen, geene straffen hoegenaamd bekend zijn, en dat, aan den anderen kant, elke kweekeling altijd de hem opgelegde taak stiptelijk volbrengt. Onder de vele lessen, welke ik bijwoonde, vernam ik niet eenmaal klagten van de onderwijzers over pligtverzuim; terwijl zij mij in onze bijzondere gesprekken eenpariglijk verzekerden, op dit punt niet dan uiterst zelden reden tot ongenoegen te ontmoeten; en de vertrouwelijke omgang, dien ik met de voornaamste onder hen had, strekt mij ten waarborge, dat zij mij niet hebben willen misleiden. Dit Opvoedingsinstituut voor hoogere standen staat niet alleen in geen verband met de Armenschool, tot welke wij nu overgaan, maar ook hebben de kinderen der eerstgemelde bijna nooit eenige redewisseling met die der laatste. Duidelijkheidshalve bedien ik mij hier van het gebruikelijke woord Armenschool. Doch men moet weten, dat het bedoelde Instituut nimmer te Hof- | |
[pagina 259]
| |
wijl met dien naam bestempeld wordt. Fellenberg deed mij zulks opmerken, toen ik eens die uitdrukking bezigde. Men spreekt er altijd van het Wehrli-gesticht (Wehrli-Anstalt), naar den verdienstelijken man, die hetzelve bestuurt. Het reeds boven aangehaald beknopt Berigt veroorlooft mij, hier minder uitvoerig te zijn, dan bij het voorgaande, daar hetzelve, gelijk het opschrift reeds aanwijst, voornamelijk over dit gedeelte der Hofwijlsche Instituten loopt. Ik zal mij derhalve slechts tot het hoofdzakelijke bepalen. Het doel, hetwelk fellenberg met dit Instituut zich voorstelt, is niet alleen, aan de hoogere standen te toonen, hoe men de beschaving der armen kan bewerkstelligen, gelijk wij zulks boven reeds gezien hebben, maar ook, den toestand dezer arme kinderen werkelijk te verbeteren en dragelijker te maken, niet door hun een zinnelijk genot toe te staan, hetwelk zij in hun volgend leven missen moeten, en neigingen in hen te verwekken, aan welke zij naderhand niet zullen kunnen voldoen, zoo als sommige overdrevene Philanthropen zulks onvoorzigtiglijk schijnen te doen, maar door hun die bronnen van geluk aan te wijzen, welke hun stand zelf aanbiedt; hen bekwaam en geschikt te maken tot het getrouw volbrengen van die pligten, welke het vaderlijk Opperwezen hun heeft voorgeschreven; hun tevredenheid met hun lot in te boezemen, door hun hetzelve van de schoonste zijde te doen kennen; en, eindelijk, hun in de gestrenge beoefening der deugd, in eene onafgebrokene arbeidzaamheid en Christelijk vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid dat geluk te doen vinden, hetwelk van geene aardsche schatten afhankelijk is. De Wehrli-kinderen, ruim veertig in getal, gelijken een groot huisgezin, en zijn het ook waarlijk. Immers zijn zij onderling naauwer aan elkander verbonden, en hangen met meer verkleefdheid aan hunnen onderwijzer, dan kinderen van rijke ouders zulks doen kunnen. | |
[pagina 260]
| |
Deze toch dragen altijd het bewustzijn met zich om, dat het in de magt der ouders staat, hen op het Instituut te laten, of daarvan weg te nemen, en dat het alzoo deze zijn, die hun het weldadige der opvoeding doen genieten; van tijd tot tijd ontvangen zij brieven, geschenkjes en bezoeken van hunne ouders; ook keeren zij somtijds in de ouderlijke woning terug, en verblijven aldaar eenigen tijd. Door dit alles wordt de belangstelling in het Instituut, in de medeleerlingen, in den opvoeder zelven, zoo niet geheel vernietigd, ten minste zeer verminderd. - Gansch anders is het gelegen met arme knapen, die op zulk eene wijze, als hier geschiedt, opgevoed worden. Van hunne eerste jeugd aan door de ouders verwaarloosd, weinig of geene blijken van ouderlijke teederheid genoten hebbende, onbekend met huisselijk geluk, vergeten deze ongelukkigen spoedig hunne ouders, zoo zij die nog gekend, het ouderlijk huis, zoo zij dat ooit gehad hebben. Wanneer zij dan ook de ondeugende neigingen huns vroegeren leeftijds leeren afleggen, en men slagen mag, in de verderfelijke indrukken, gevolgen dier verwaarloosde opvoeding, uit de ziel uit te wisschen, dan werpen zij zich geheel in de armen huns weldoeners; zij worden zijne kinderen, en elkanders broeders; hij wordt hun vader - Alzoo moet men zich dan ook wehrli en zijne kinderen voorstellen. Altijd bij en met hen; nooit eenig voorregt boven hen genietende, noch in spijs en drank, noch in kleeding, noch in verpoozingen van den arbeid en uitspanningen, noch in slaapstede, woning en andere gerijfelijkheden des levens; hen daarbij als een vriend besturende, leidende, radende, helpende en bijstaande, maakt hij, voortreffelijk ondersteund door zijnen menschen kinderlievenden aard, derwijze indruk, ook op de verhardste gemoederen, dat zij allen met de innigste liefde, met de hartelijkste verknochtheid hem aanhangen. Laat ons een oogenblik bij dezen belangrijken man stilstaan. - Voorzeker zoude het verlies van wehrli voor Hofwijl bezwaarlijk te herstellen zijn. Niet ge- | |
[pagina 261]
| |
makkelijk toch zoude men eenen tweeden vinden, die zich, met eene zoo volkomene zelfopoffering, aan die zaak zoude willen overgeven. Ondertusschen kan ik niet nalaten, op het overdrevene in de berigten van sommige Schrijvers opmerkzaam te maken, die, verblind door de zeldzame deugden van den beminnelijken wehrli, hem ook dezulke toeschrijven, welke hij niet bezit, en, door hem, in eene welsprekende taal, met loftuitingen te overladen, gewis bij diegene hunner lezers, die hier niet door eigene oogen zien kunnen, een zoo hoog denkbeeld van wehrli verwekken, dat noch hij noch eenig ander mensch aan hetzelve beantwoorden kan. Immers zweefde mij, bij mijne komst op Hofwijl, een geheel ander denkbeeld van wehrli voor den geest, dan de kennismaking met hem in denzelven achterliet. Ja zelfs had ik, na de lezing van zeker Hoogduitsch werk, eene hoogere meening van hem, dan van den Stichter der Hofwijlsche Instituten zelven. Laat ons toch de waarheid huldigen; zij verheft wehrli meer, dan alle van buiten aangebragte versieringen. Den dichter sta het vrij, idealen te scheppen; hun, die het wezenlijk bestaande voorstellen, is zulks niet geoorloofd. - Wehrli is, wel is waar, een dier weinigen, aan wie het zeldzaam geluk te beurt gevallen is, van juist op die plaats in de maatschappij gesteld te zijn, tot welke de natuur hen bijzonderlijk schijnt voorbereid te hebben; doch het is tevens niet te ontkennen, dat hem, bij al zijne voortreffelijke hoedanigheden, nog dezulke ontbreken, welke hem ver genoeg boven zijn tegenwoordig standpunt zouden kunnen verheffen, om met nog meer vrucht voor zijne kweekelingen werkzaam te zijn. Een uitmuntend hart, vol geestdrift voor het goede, vol ijver om zijne medemenschen gelukkig te maken; een zachtaardig gemoed, voortreffelijk berekend voor den omgang met zulke kinderen, als welke hij te besturen heeft; een nederige en eenvoudige zin; de reinste zeden; ware, inwendige gods- | |
[pagina 262]
| |
dienstigheid, zonder den minsten zweem van schijnheiligheid; onvermoeide vlijt; taai geduld, - ziedaar de hoofdtrekken van zijn karakter; alles onontbeerlijk in dengenen, die zoodanigen post moet bekleeden, maar niet toereikend ter aanvulling van het nog ontbrekende, hetwelk ondertusschen ter voltooijing van het geheel zoo krachtig zoude bijdragen, en op hetwelk fellenberg, bij de vestiging van dit gesticht, zoo zeer gehoopt had, gelijk hij het nog steeds vuriglijk wenscht, te weten: het aankweeken van onderwijzers, die wehrli evenaren. Dat zulks nog niet heeft mogen gelukken, is voor fellenberg eene treurige teleurstelling, en eene gewigtige belemmering tevens in de uitvoering zijner ontwerpen, die elk menschenvriend moet bejammeren; want, men zoeke de oorzaak daarin, dat wehrli, bij zoo vele gaven, die eene belangrijke mist, of daarin, dat hij ongelukkigerwijze geene geschikte voorwerpen onder zijne leerlingen aantreft, te beklagen is het, dat het Wehrli-gesticht geene wehrlis oplevert. Een ondergeschikt doel, hetwelk fellenberg zich met dit Instituut onder anderen voorstelt, acht ik wel een oogenblik aandachts waardig. Hij hoopt, namelijk, uit deze jonge lieden, met den tijd, zoo vele arbeiders te kunnen trekken, als hij ter bebouwing zijner akkers behoeft, ten einde alle van buiten aankomende, ruwe, onbeschaafde werklieden van zijne plaats te kunnen weren. Thans moet nog streng gezorgd worden, dat geen leerling des hoogeren Instituuts met eenen arbeider spreke; dan, wanneer al deze lieden eens Wehrli-kinderen zullen geweest zijn, zal die voorzorg niet meer noodig zijn, en zulks zal ongetwijfeld krachtig medewerken ter aankweeking van menschlievende, mag ik zeggen burgerlijke, gevoelens en zeden bij de leerlingen van het groote gesticht. Zoo zal, binnen weinige jaren, alles, wat tot Hofwijl behoort, van fellenberg's idéën min of meer doordrongen, tot het bereiken van zijn heilrijk doel ook min of | |
[pagina 263]
| |
meer medewerken; immers niets zal dan daaraan meer hinderlijk zijn. Elke tak van werkzaamheid heeft op Hofwijl zijne eigene boekhouding. Zoo ook het Wehrli-gesticht. Fellenberg, wien deze inrigting in den beginne groote sommen gekost heeft, tracht het daarheen te brengen, dat hetzelve, zonder zijne voorschotten, bestaan kunne. Om daartoe te geraken, wordt voor ieder kind een dagloon, berekend naar deszelfs jaren en krachten, geboekt, en jaarlijks, tegen hetgene het kind gekost heeft, verrekend; het overschot wordt aan hetzelve gecrediteerd; het ontbrekende uit fellenberg's eigene kasse vergoed. Ook heeft elk dier kinderen een stukje lands, hetwelk hij in zijne vrije uren naar eigen' smaak bewerkt, de voortbrengselen er van in de keuken verkoopt, en de ontvangene penningen op het kantoor bezorgt, die mede op de credit-zijde aangeschreven worden. Het op deze wijze verzamelde sommetje wordt hem, bij het verlaten van het Instituut, uitbetaald; en zoo heeft hij, bij zijne intrede in de wereld, een kapitaaltje, dat hem niet alleen zeer dienstig, maar ook des te aangenamer zijn moet, daar hij het beschouwen mag als een' eigendom, welken zijne vlijt en spaarzaamheid hem verworven hebben. - De orde en zindelijkheid dier tuintjes, zoowel als van alles, wat de nijvere handen der kweekelingen voortbrengen, bijzonder die, welke in hunne schoolschriften en boeken heerscht, doet hun, en in het bijzonder wehrli, die er den lust toe inboezemt, de grootste eere aan, en moet vooral verwonderen elk, die, even als ik, ooggetuige wordt van den arbeid, welken zij te verrigten hebben, en die bij wijlen vrij zwaar is. Zij lezen meer of min vaardig, naar den tijd, dien zij op het gesticht geweest zijn, en hebben doorgaans eene bescheidene vrijmoedigheid, welke men bij kinderen van eenen zoo verworpen' stand niet verwachten zoude. Geen gering vermaak was het mij, onder die Wehrli-kinderen eenen jeugdigen landgenoot aan te treffen, | |
[pagina 264]
| |
hier gekomen met het loffelijk oogmerk, om eenmaal op vaderlandschen grond een tweede wehrli te zijn. Lezers van het Tijdschrift der Maatschappij van Weldadigheid bemerken reeds, dat ik hier het oog heb op den braven k. mulder, kweekeling van den waardigen Hoogleeraar en Schoolopziener van swinderen, te Groningen; een man, wiens verdiensten, in het vak van opvoeding en onderwijs, algemeen bekend zijn en hooggeschat worden. Ik kan niet nalaten, te dezer gelegenheid, die Maatschappij, en wel in het bijzonder gemelden Hoogleeraar, met dezen jongeling geluk te wenschen. Voorzeker niet onvoorbereid het vaderland verlaten hebbende, leert hij beter, dan de andere kweekelingen, den aard en de natuur dezes Instituuts kennen, als ook wehrli's geheele wijze van doen. Ondertusschen, zedig en ingetogen van aard, zoekt hij, naar de getuigenis van wehrli zelven, nooit eenigen voorrang boven de overige te verkrijgen, nooit eenige uitzondering op de bestaande regelen te maken. Zoo gedraagt hij zich, ten einde, eenmaal in het vaderland teruggekeerd, des te beter in staat te zijn tot het doen van dezelfde opofferingen, waarvan hij dagelijks in wehrli een zoo treffelijk voorbeeld voor oogen heeft. Hier zoude ik mijne waarnemingen over Hofwijl kunnen besluiten, daar ik, met opzigt tot de overige bijzonderheden, hier of in het geheel niet gemeld, of slechts kortelijk aangestipt, nogmaals verwijze naar meergemeld beknopt Berigt, ware het niet, dat ik het van genoegzaam belang oordeelde, nog iets hierbij te voegen over eene soortgelijke inrigting van pestalozzi; een' naam, ons allen heilig! ten einde, door eene korte vergelijking van beide, ook het Wehrli-gesticht nog nader te doen kennen; vooral, daar de Stichters dier Instituten, over een der voornaamste punten bij de volksbeschaving, van de tegenstrijdigste gevoelens zijn. Pestalozzi, wiens menschlievende geest nooit genoeg voor het heil des menschdoms meent gedaan te | |
[pagina 265]
| |
hebben, niet tevreden met zijn alom bekend Opvoedingsinstituut tot stand gebragt en bevestigd te hebben, wilde ook nog aan dezulke, wier geringe middelen hun niet toelieten, de voordeelen eener beschaafde opvoeding te genieten, de behulpzame hand bieden. Hij deed zulks, en stichtte zijn Instituut te Clindy, een dorpje, een half uur buiten Yverdun, aan de bekoorlijke boorden der Neufchateller zee, gelegen, doch welk Instituut thans verplaatst is in eenen vleugel van het slot te Yverdun, welken het eerstgemelde nog onbezet liet. Behalve de twaalf kinderen, die hij hier, voor zijne eigene rekening, geheel kosteloos huisvest, kleedt, voedt en onderwijst, zijn er nog eenige behoeftigen, die, voor eene geringe somme gelds, door andere menschenvrienden aan hem toevertrouwd worden. Eene zuster van den bekenden wiskundige schmid, eene tot dien post uiterst geschikte vrouw, bestuurt de opvoeding dezer kinderen. Een voornaam onderscheid, nu, tusschen het Wehrli- en het Clindy-gesticht bestaat daarin, dat de kweekelingen van het laatstgemelde eene, mag ik mij dus uitdrukken, zorgvuldiger opvoeding genieten, dan die van het eerste, en dat zij onderwijs erlangen in verscheidene wetenschappen, welke voor den lageren stand minder noodzakelijk schijnen. Zoo worden hier, b.v., behalve de geschiedenis en aardrijkskunde, de muzijk en het teekenen, ook de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, met ijver, en, zoo ik meen, niet zonder vrucht, onderwezen; zelfs wordt het Latijn niet geheel onaangeroerd gelaten. In één woord, pestalozzi regelt het onderwijs niet naar den stand, in welken zijne kweekelingen geboren zijn; vraagt niet, wat eenmaal uit hen worden moet: hij beschouwt hen alleen als menschen, en wil hunne opvoeding en onderwijs alleen uit het zuiver menschelijke oogpunt aangezien hebben. Hij beschuldigt fellenberg van wreedheid en onmenschlievendheid, daar deze hen, die door het noodlot tot de laagste klasse van menschen verwezen zijn, | |
[pagina 266]
| |
niet aan dien lagen staat tracht te onttrekken, en boven denzelven te verheffen. Doch, indien wij ons niet door onzen eerbied voor vader pestalozzi en zijne schoone Philanthropische redenen laten verblinden, dan schijnt het mij niet moeijelijk, fellenberg tegen die beschuldiging te verdedigen; althans er is reden, om, in dezen strijd, de zijde van fellenberg, niet die van pestalozzi, te kiezen. Want, behalve dat de eerste geen oogenblik zoude aarzelen, om een Wehrli-kind in zijn hooger Instituut over te nemen, en op gelijken voet met de leerlingen van hetzelve te behandelen, zoodra hij eenige buitengewone gaven der natuur in zulk een ontdekte, hij zelf heeft mij, met eene zekere droefheid, die zijn innig verlangen naar een dergelijk voorwerp duidelijk te kennen gaf, verklaard, daarin nog niet geslaagd te zijn. Zoo is het dan immers, voor het gros der menschen, geen wezenlijk ongeluk, door de geboorte in eenen lageren stand geplaatst te zijn. Wie voor zijnen stand geschikt, en tot de vervulling der pligten van denzelven berekend is, dien mag men niet ongelukkig noemen, schoon zijn stand ook voor den laagsten gehouden wordt. Hij, daarentegen, die gemelde pligten niet weet te vervullen, is ongelukkig; en dat wel te meer, naar mate de spheer, in welke hij zich beweegt, ruimer en hooger is. - Wanneer wij nu naar die grondstellingen oordeelen, aan wiens handelwijze zullen wij dan de voorkeur geven? Pestalozzi, door aan arme kinderen eene beschaafde en min of meer verfijnde opvoeding te geven, verheft hen boven hunnen stand. Maar, bekomen zij tevens de middelen, om zich in dien min lagen stand te handhaven? Enkele, voorzeker, kunnen die vinden in eene zeldzame mate van voortreffelijke zielsvermogens, door welke zij, om zoo te spreken, het noodlot dwingen, en zich eenen weg door dit leven banen zullen; maar van alle is zulks niet te verwachten. Verre de meeste zullen, in tegendeel, zeer verlegen staan, wanneer zij, der ruwere en minder gemakkelijke levens- | |
[pagina 267]
| |
wijze ontwend, en voor zwarenGa naar voetnoot(*) ligchamelijken arbeid ongeschikt, zich opééns zien blootgesteld aan de slingeringen dezer wereld; want eigene, inwendige kracht, om zich staande te houden, moet hun alsdan ontbreken. Fellenberg, daarentegen, vormt sterke, welgespierde handwerkslieden, die zich in elken leeftijd en bij elke lotverwisseling een eerlijk stuk broods zullen kunnen verschaffen. De verstandelijke en zedelijke opvoeding, met welke zij bevoorregt worden, waarborgt hun die doorgaande weltevredenheid en zelfvoldoening, dat levensgenot, hetwelk genoegzaam is om gelukkig te maken dengenen, die het zich weet te verschaffen; terwijl hunne welgeoefende en krachtige armen hen, ten aanzien van de behoeften des ligchaams, buiten zorgen stellen. - Nog zoude men de meening van pestalozzi over dit onderwerp van eenen anderen kant kunnen bestrijden. Want, indien de Paedagoog geenen grondregel (principium) tot basis zijner handelwijze mag aannemen, dan dien, van welken hij wenschen moet, dat dezelve algemeen worde; ja wanneer hij denzelven reeds theoretisch als zoodanig behoort te beschouwen en te beoordeelen, - zoo dringt zich hier onwillekeurig de vraag op: wat er wel van de maatschappelijke inrigtingen worden zoude, indien het ons vrijstond, zoo willekeurig geheele standen uit dezelve weg te nemen? Toen ik aan pestalozzi deze bedenking maakte, gaf hij mij alleen ten antwoord: ‘Daaraan stoor ik mij niet; want ik weet, dat ik niet alle behoeftigen onder mijn dak nemen kan: diegene echter, welke de Hemel in mijne armen werpt, moet ik aannemen, en naar mijn beste vermogen opvoeden | |
[pagina 268]
| |
en onderwijzen, even zoo goed als hen, welke mij daarvoor schadeloos stellen.’ Een antwoord, dat, hoe menschlievend ook, den theoretischen Paedagoog gewis niet bevredigt. - Laat mij hier ook aanmerken, dat de beroemde Dichter en Ridder falck, te Weimar, die mede door zijne armenverzorging zoo grooten lof verdient, en voorzeker niet minder menschlievend en met geene mindere geestdrift dan pestalozzi voor de onderhavige zaak is ingenomen, in dezen met fellenberg volkomen overeenstemt.Ga naar voetnoot(*) Mag deze geringe schets slechts dienen ter nadere bekendmaking van eenen man en zijne bedrijven, welke eene zoo naauwe betrekking hebben op de allerbelangrijkste der menschelijke zaken; de zaak, aan welke ik mij onbepaaldelijk gewijd heb: dan reeds zal een voornaam gedeelte van het doel van deze mijne bemoeijing bereikt zijn. |
|