| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het christendom.
Tweede zang.
Verheven Godsdienstleer, door Jezus eens, aan de aarde,
In al uw schoon ontvouwd! 'k erken en voel uw waarde;
En stemt mijn zwakke hand het speeltuig, u ter eer,
Dan is mijn hart voldaan, en heeft geen wenschen meer:
Uw geest, uw strekking leer' den waren toon mij treffen;
'k Zal u dan, uwer waard', in mijn gezang, verheffen.
o Stervling! uw geluk, uw heilstaat, uw genot
Is zelfvolmaking, is vereeniging met God;
Is Godsdienst, die, uit liefde en dankbaarheid gesproten,
Uw zielsrust, vrede en vreugd, voor eeuwig, blijft vergrooten;
Is Godsdienst, die de kracht der zinlijkheid bestrijdt,
En hart en ziel en zin aan deugd en pligten wijdt;
Is Godsdienst, die aan 't oog des Eeuwgen kan behagen,
En, in de onsterflijkheid, de schoonste vrucht zal dragen.
Hoe! wordt niet uw gemoed in liefde en dank ontgloeid,
Als Jezus reine leer van zijne lippen vloeit?
Natuur, in al haar schoon, brenge u den Schepper nader,
Maar op der heemlen Heer wijst Jezus u als Vader;
Door Hem is 't menschenkroost vereend tot één gezin,
Waarin de liefde woont en reine broedermin,
De hemel vaderland, en onverderflijk leven
De kroon, in de eeuwigheid, den vriend der deugd gegeven:
Neen, de aarde is nu niet meer een sombre rampwoestijn;
Neen, stervling! 't is uw roem, uw glorie, mensch te zijn.
De Godsdienst heft het hoofd weêr moedig naar den hoogen,
En praalt in al zijn' glans en luister en vermogen,
En liefde en dankbaarheid geleiden weêr zijn schreên,
En ziel en zin smelt weêr in lof en dank tot één;
De volken vloeijen zaam, en uit hun aller midden
Verheft zich ééne stem, in danken en aanbidden;
| |
| |
Natuur is tempel Gods, waar 't hart zich zalig voelt,
En, in het reinst besef, des Hoogsten eer bedoelt;
Hier knielt de Koning neêr, en naast hem de onderdanen;
't Altaar is 't rein gemoed, het offer vreugdetranen;
De wijze mengt zoowel zijn' toon in 't nedrig lied
Als hij, wiens zwakker geest een lager wit beschiet,
En jeugd en ouderdom vereent zich hier te gader,
En 't amen van hun lied is: ‘Hallelujah! Vader!’
Kunstminnend Attika! Athene's grijze muur!
Ontsteek, voor Jupiter, 't geheiligd offervuur:
De wierookgeur stijge op, in weidsche tempelzalen,
Waar Phidias het beeld des grooten Gods doet pralen,
Die op d'Olimpus woont, en 't aardrijk davren doet,
Als hij de bergkruin drukt met Goddelijken voet;
Die, als zijn wenkbraauwboog zich fronselt in den hoogen,
Den donder raatlen doet door lucht en wolkenbogen;
Die, in de schrikbre vuist, des hemels bliksem kneedt,
Altoos der wraak gewijd, tot straffen toegereed;
Die, van zijn' hoogen troon, en uit des afgronds kolken,
Zijn strafgerigt bereidt, tot tuchtiging der volken,
En, schoon zijn outer blaakt van offerstier en ram,
Het aardrijk zuchten doet door pest of oorlogsvlam.
't Zegt weinig, roemrijk kroost, uit Inachus gesproten!
't Zegt weinig, dat heel 't volk, en raad en legergrooten,
Zich buigen voor een God, wiens oog van wraakzucht gloeit.
Waartoe dat rookend bloed, dat voor de altaren vloeit?
Die schittrende offergaaf voor zoen en schuldvergeven?
De bliksem van Jupijn is schriklijk opgeheven;
Het Noodlot stiert zijn vuist, het Noodlot schraagt zijn kracht;
Nooit toch weêrstond uw God des Noodlots oppermagt.
Hier baat u angstgeschrei noch smeekend handenwringen;
Het blinde toeval woog het lot der stervelingen;
Het Noodlot is 't alleen, dat tuchtigt en verschoont,
En boven Jupiter en zijn' Olimpus troont.
Neen, Grieken! bidt Hem aan, wiens onbeperkt vermogen
Zijn' zetel heeft gegrond op duizend starrenbogen;
Knielt neder voor den God, die aarde en hemel schiep,
En Vader is van 't kroost, dat Hij tot aanzijn riep.
| |
| |
Gelijk, na wintertijd, een zachte lenteregen
Het dorre veld besproeit, en, drupplend neêrgezegen,
Het teeder grasje drenkt; wanneer dan bloem en kruid,
In 't schoon der jeugd getooid, aan 's aardrijks schoot ontspruit;
Wanneer dan 't licht der zon, aan de aarde als weêrgegeven,
In 't blozend Oosten praalt en vreugd verspreidt en leven,
En dan geheel natuur, gekoesterd door dien gloed,
Met vrolijk lofgezang de lieve lente groet:
Zoo daalt ook Jezus leer, tot troest en heil voor de aarde,
Verkwikkend, zeegnend neêr; hare ongelijkbre waarde
Ontwikkelt in 't gemoed het zaad van 't goede en schoon,
En kweekt de vrucht der deugd en ijvrig pligtbetoon;
Die leer schenkt licht en vreugd aan denkkracht en geweten,
Schenkt troost aan volk bij volk, hoe ver vaneen gezeten,
En al, wie stervling heet, verheft het kinderoog,
Maar vol van dankbren lof, tot zijnen God omhoog.
Ja, Hij, die de aarde schiep, en met haar al de spheren
Van zonnen zonder tal, Hij, God der starrenheren,
Hij, die d'Aartsengel schraagt, die voor zijn' zetel zweeft,
En 't nachtviooltje hoedt, als 't in den stormwind beeft,
Die zijn zal, is en was, Hij, bron en levensader
Van leven en geluk, is in zijn Godsrijk Vader!
Wie is hij, die met ons den weg naar 't graf betreedt,
En hier Gods Vadertrouw, bekrompen, angstig, meet;
Die, met kortzigtig oog, zijn liefde een grens durft reeknen,
En Hem, d'Alvader, Hem aan zich gelijk durft reeknen?
Wie waagt het, wie vergeet zijn' wormenrang zoo zeer,
En schept zich zelv' een' God, naar eigen Godsdienstleer?
Heeft dan de Algoedheid u, alleen u uitverkoren,
Aan andren duisternis, aan u den dag beschoren?
Hoe! gij beslist het? gij, die 't stof tot hulsel draagt,
En schrijft de wet Hem voor, die aarde en hemel schraagt!
Verdoolden! keert terug; treedt Jezus voetspoor nader;
Zijn reine Godsdienstleer wijst u op God als Vader;
Legt af den hoogmoed, die uw dwaalziek brein verhit;
Beseft Gods grootheid, voelt uw kleinheid, en aanbidt!
Blikt om u; ziet het gras, het welig gras der dalen,
Schoon 't morgen dort en sterft, in 't heerlijkst weefsel pralen;
| |
| |
Ziet, hoe de veldbloem wast, en, in haar gaadloos schoon,
De pracht van Salomo verdonkerd op zijn' troon!
Wie zorgt voor 't muschje zelfs, in 't somber woud verholen;
Voor 't hongerend gebroed, in 't eenzaam nest verscholen?
Wie voedt hen? wie dan Hij, wiens hand de heemlen meet,
En, waar Hij 't wormpje schiep, dat wormpje niet vergeet?
Ja, zalig is, voor 't hart, dat onverwrikt gelooven!
De mensch streeft, hier op aarde, elk schepsel ver te boven;
En de eigen Vadertrouw, die 't pluimloos kieken hoedt,
Omzweeft het menschenkroost in hooger liefdegloed.
Wat moederhart gloeit niet van liefde en welbehagen,
Als ze op haar telgje staart, eens onder 't hart gedragen?
Wat lot haar ook verbeid', wat om haar rijze of vall',
Haar zuigling blijft, voor haar, haar hemel, haar heelal.
Wat vader vindt in 't kroost, hem door Gods gunst gegeven,
Niet al zijn vreugde en heil, den wellust van zijn leven,
Den grootsten wereldschat, dien hem deze aarde biedt? ....
Maar neen: een beeld, zoo flaauw, maalt ons Gods liefde niet:
Een min, waarvoor geen taal ooit zweefde op menschentongen,
En door geen hemelsch koor ooit naar waardij bezongen;
Een liefde nooit omvat, een liefde gaadloos groot,
En eeuwig als de bron, waaruit zij eenmaal sproot;
Die nooit bekrompen schenkt, maar zalig maakt door 't geven;
Een liefde, de eeuwen door, der Godheid waard' gebleven,
Daar ze, aan het licht gelijk, alom haar gaven spreidt,
En voor heel 't menschenkroost het hoogst genot bereidt;
Genot, dat, zeedlijk rein, hier en in hoogere orden,
Den stervling aan Gods beeld eens zal gelijk doen worden;
Een liefde, die 't gemoed met heilig vuur doorblaakt,
En reine broedermin tot pligt en wellust maakt.
Hoe! waart gij Christnen? gij, die, met onheilge vingren,
Op Peru's weerloos kroost uw' bliksem neêr dorst slingren?
Gij, die met eigen hand het zwaard en 's Heilands woord
Aan 't vreedzaam Cusco bragt, en voortholde in den moord?
Hoe! waart gij Christnen? waart gij menschen? gij-mijn broeders?
Gij - dienaars van den wil des grooten Albehoeders?
Ik hoor den moordkreet, dien Potosi's grond weêrkaatst;
'k Zie't kruis van Christus naast den mutsaardmijt geplaatst;
| |
| |
'k Zie Christnen bij dat kruis, met gruwbren eed, bezweren,
Na Caxamaica's moord, gansch Quito om te keeren! -
Geschiednis! hadt ge ons hier slechts logentaal verdicht!
Maar, schoon uw mond ook zweeg, de waarheid treedt in 't licht;
Ontzettend staat zij dáár, en zal aan 't menschdom leeren,
Dat al, wie Christus noemt, zijn liefdewet moet eeren;
En dat, wanneer de mensch den broeder vloekt en haat,
Ook zelfs naast Christus kruis geen Christendom bestaat.
Gij, eedle Las Casas! in dat ontzettend duister
Praalt ge, als de glans der maan, met zachten hemelluister;
Gij zweeft, als Engel Gods, tot hulp der onschuld aan;
Gij zult het vloekgedrogt der dweepzucht fier weêrstaan:
Waar 't ooit zijn toorts ontsteekt, strijdt gij, voor de Indianen,
Met kracht en klem van taal, en met gebeên en tranen;
De geest van Jezus leer spreekt luide in ieder woord,
Door 't kroost der Inca's ooit tot hun behoud gehoord.
Hoe fel der moordren dolk 't onschuldig volk doorgriefde,
Gij volgt uw' Heiland na in mensch-, in broederliefde.
Ja, Las Casas! uw deugd weegt duizend gruwlen op,
En plaatst het Christendom ten hoogsten glorietop.
In 't oord der zaligheid, gesierd met Edens bloemen,
Hoort ge u, door Peru's kroost, verlosser, redder noemen;
En Hij, wiens beeld gij draagt, voert u voor 's Vaders troon;
Hij noemt u broeder, en - die eernaam is uw loon.
Wie plaatst u, zoon van 't stof! op 's Allerhoogsten zetel,
Dat gij den broeder doemt, hoogmoedig en vermetel
Het straffend vonnis velt? Is dan uw naam niet één?
De titel, dien gij draagt, niet elk', met u, gemeen?
Spreekt hier, verdoolden, spreekt! is niet één God uw Vader?
Hoe! treedt gij de eeuwigheid hier niet, als broeders, nader?
Zijt gij door hooger licht gekoesterd, mild bestraald,
Te hooger zij de dank, dien ge aan uw' God betaalt.
Volmaking blijft Gods doel; Hij zal het menschdom leiden;
Maar vraagt niet - bidt en hoopt - blijft in geloof verbeiden:
Belijdt gij Jezus leer, is u dat heil bewaard,
Volgt dan zijn voorbeeld na, zijt licht en zout voor de aard';
Maar doemt den broeder nooit, die, uit één bloed gesproten,
Met u behouden werd door 't bloed, voor u vergoten;
Zijt allen alles; volgt de liefde en haar gebod;
Waar zij in 't hart regeert, dáár, broeders! dáár woont God.
| |
| |
Staart, ginds, op 't beeld der zon; - zij spreidt alom haar stralen,
Hier op der bergen kruin, en daar in 't diepst der dalen;
Weldadig koestert zij het barre, onvruchtbre Noord,
Waar schaars eene enkle plant door sneeuw en ijskorst boort;
Geen plekje op 't wereldrond ontbeert haar' gloed en glansen,
In 't op of ondergaan aan Oost of Wester-transen;
Zij vaagt het duister weg, en, waar haar straalkroon glanst,
Daar gaat de vreugd ten feest, met Edens loof omkranst:
Zoo moet de Christen zijn; waar hem zijn pad moog' leiden,
Moet hij geluk en vreugd rondom zich heen verspreiden;
De liefde maakt voor hem, ook zelfs den zwaarsten pligt,
Tot wellust voor 't gemoed, en zalig, zacht en ligt.
Wat zegt hier kerkverschil en leerbegrip? die vlekken,
Die 't heilrijk Christendom ontluistren, ja bedekken!
Wat zegt het voor een mier, dat zij zich trotsch beroemt,
Wanneer een mierenhoop haar volgt, zich naar haar noemt?
Neen, Christnen! geen verschil, maar eenheid in gevoelen,
Maar trouwe broedermin, zij steeds uw hoofdbedoelen,
Maar liefde zij alleen uw glorie, roem en eer,
Maar eenheid in geloof, gelijk in doop en Heer.
De groote Leeraar spreekt: ‘Voor 't oog des Albehoeders
Is 't menschdom één geslacht, één huisgezin van broeders.’
Hij zegt het, en die leer, op 't wereldrond verbreid,
Verbindt aan broedermin de hoogste zaligheid:
Waar zij in 't hart regeert, daar is de Godsdienst heilig,
De troon onschendbaar, en de rust der volken veilig;
Daar bloeit het Godlijk zaad van kennis, kunst en deugd,
En elk gesmaakt genot voert op tot nieuwe vreugd;
Daar zal menschlievendheid zich 't spoor der zege banen;
Daar zwicht de tegenspoed; daar ziet men smart noch tranen;
En waar de broederhand des broeders lijden heelt,
Daar is de mensch eerst mensch en Godlijk evenbeeld.
Ja, broedermin voegt hun, die, op de baan van 't leven,
Op hooger heilgoed zien, en naar volmaking streven.
De toekomst toch voorspelt den mensch een' eedler stand,
Een leven na den dood - een beter vaderland.
Een beter vaderland? - ja, wijkt hier, duisternissen!
De dag rijst aan de kimm'; de stervling mag beslissen;
Waar 't graf geen antwoord geeft, en zwijgend is en stom,
Daar antwoordt Jezus leer, daar spreekt het Christendom.
| |
| |
Maar hoe! zag Socrates niet, met verhelderde oogen,
De grafspelonk voorbij, en opwaarts naar den hoogen,
Dáár, waar de onsterflijkheid hem troostvol tegenblonk,
Toen hij, 't geweld ter prooi, 't vergiftigd mengsel dronk?
Gewis, hij deed het; hij, die 't welbestede leven
Der wijsbegeerte en deugd ten offer had gegeven;
Hij zag op duurzaam heil aan 't eind' van 's levens loop;
Maar min met vast geloof, en meer met zoete hoop.
Hij zag van 't eeuwig licht slechts de eerste schemeringen;
De Christen ziet den dag aan onbewolkte kringen;
Zijn hopen wordt geloof, 't gelooven zekerheid,
Hoe verre ook 't somber graf zijn vale nevlen spreidt.
Waar ben ik? naar wat oord voert mij verbeelding henen,
Op 't onbekende spoor, flaauw door de maan omschenen?
Wiens is die grafspelonk? waartoe die sterke wacht,
Dat speergeflikker bij het schijnsel van den nacht?
'k Herken den wapendos van Romes oorlogsheren,
Die steunsels van den troon der Cesars en Tiberen,
Door wie Augustus sprak en de aarde wetten gaf:
Mijn oog misleidt mij niet; dit graf is Jezus graf.
Maar hoe! wat zonneglans verdrijft het scheemrend duister?
Eloä zelf daalt af met nooit aanschouwden luister:
Hij komt, in al de praal, die Hem voor God omgeeft;
Hij komt - de rotssteen scheurt - het aardrijk schokt en beeft;
Hij rukt den grafsteen weg, ondanks zijn schrikbre zwaarte,
En zit, in zegepraal, op 't neêrgestort gevaarte:
Romeinen siddren voor zijn' aanblik, zoo geducht,
En alles wijkt van 't graf, in een verwarde vlugt.
Daar treedt de Levensvorst van uit het rijk der dooden;
De donkerheid van 't graf is voor Hem weggevloden;
Hij leeft - in zegepraal stapt Hij zijn' kerker uit,
Ontrooft aan dood en graf hunn' onwaardeerbren buit,
En, door onsterflijkheid; als een gewaad, omgeven,
Roept Hij zijn' broeders toe: ‘Ik leef, en gij zult leven!’
De reiziger, wiens voet een' vreemden grond betreedt,
Maar 't eind' van zijnen togt noch zijn tehuiskomst weet,
Getroost zich moeite en last, en wat hem moge ontbreken,
En wat hem bange zorg, in 't vreemde land, kon kweeken;
| |
| |
Hij weet het - ziet hij eens der vadren erfgrond weêr,
Dan is zijn leed vergoed, dan drukt de smart niet meer:
Dit denkbeeld is hem zoet, bij elk gevreesd mislukken;
Dit denkbeeld troost zijn ziel, en kan hem 't hart verrukken:
Zoo, Christen! staart uw oog, in 's levens rampwoestijn,
Op beter vaderland, op 't onverganklijk zijn;
Zoo straalt, in uw gemoed, wat lot u hier bejegen',
De hoop der zaligheid u zacht, vertroostend tegen;
Hij zelf, wiens naam gij draagt, Hij ging u glansrijk voor;
En gij, zijn beeld gelijk, betreedt het eigen spoor.
Al wat uit stof ontstond, zal ééns tot stof verkeeren:
't Onzigtbre kan alleen de vuist des tijds braveren;
't Onzigtbre tart alleen het woeden van den dood,
En is 't vereend geweld van tijd en lot te groot:
De sombre doodsvallei wordt heilweg tot het leven;
Zijn pijl, die 't ligchaam treft, doet nimmer zielen sneven:
De Christen siddert niet, wanneer zijn sterfuur slaat;
Hij staart op eeuwig heil, op vreugd, die nooit vergaat.
't Is geen Elisium, waar enkel zinvermaken
d' Ontboeiden geest, op nieuws, naar aardsch genot doen haken;
't Is geen Walhalla, in der Barden lied vermaard,
Waar weêr de roem herleeft van 't onverwonnen zwaard,
Waarop de Christen toeft: zijn heil is onverganklijk,
Zijn vreugd van 't wreed bedrog der zinnen niet afhanklijk;
Rein is die vreugd, gelijk haar oorsprong, rein als God,
En eindeloos in duur en eeuwig in genot.
En nu, mijn geest, terug! - wie poogt het, zonnestralen,
Bij vollen middaggloed, met doode verw te malen?
Wat ééns den stervling wacht, des Christens zegepraal,
Werd nimmer uitgedrukt in sterfelijke taal:
Genoeg, zijn hoop staat vast; niets kan haar hem ontrooven;
Hij blijft aan Jezus leer onwrikbaar, vast gelooven;
En, als de laatste smart zijn stervend hart omklemt,
Zelfs dan voelt hij zijn' geest voor de eeuwigheid bestemd.
Gij deedt die bron van heil op 't aardrijk nedervloeijen,
Eerwaardig Christendom! Zou 't hart voor u niet gloeijen?
Maar neen: het gloeij' voor Hem, die, uit de duisternis,
Den dag te voorschijn riep en 't licht der wereld is.
| |
| |
'k Verhef in u den lof van uw' verheven' Stichter;
Hij, meer dan volksprofeet, Hij, meer dan volksverlichter,
Hij is die hulde waard', ja waard' onwelkbren roem:
Dat Hem heel 't wereldrond Verlosser, Redder noem'!
Door Hem verkeert de nacht in heldre middagklaarheid;
Het Rijk, door Hem gesticht, is 't eeuwig Rijk der waarheid,
Het Rijk van 't goede en schoon, het Rijk van vrede en deugd,
Het Rijk der heerlijkheid en reine zielevreugd:
Hij, de Alvervuller, is daar Broeder, is daar Koning;
Hij voert heel 't menschdom op in 's Vaders dierbre woning;
Zijn hoogst gebod is liefde, en hare onwelkbre kroon
Wordt, in de onsterflijkheid, den vriend der deugd ten loon.
Maar hoe! wat donkerheid bedekt den weg des Heeren?
Nog zien wij, heinde en ver, de duisternis regeren!...
Die staat van't menschdom!... 'tGodlijk doelwit met den mensch!...
Ach! wat ontbreekt hier niet aan 's Christens vromen wensch!
Aan's Christens wensch?... maar neen-hij slaat het oog naar boven;
Zijn wijsheid wordt hem niets; hij wil alleen gelooven:
Zelfs dan, als hij Gods doel vergeefs te vinden tracht,
Aanbidt hij, vol gevoel, Gods wijsheid, liefde en magt:
't Geloof vergoedt bij hem het vrolijk, blijde aanschouwen;
Hij blijft zich zelv', als kind, aan's Vaders hand vertrouwen;
Maar zeker is 't voor hem, en meer dan valsche schijn:
De Alvader zal eenmaal, in allen, alles zijn.
Heil mij, 'k ben Christen! - ja, 't is eer, dien naam te dragen;
't Is eer, geen hooger' rang, dan dien hij schenkt, te vragen;
Die eer is mij genoeg; zij blijft mijn grootste schat,
Meer waard' dan al de vreugd, die ooit deze aarde omvat.
o Godsdienst! 'k heb voor u den lofzang aangeheven;
'k Zong Jezus reine leer, als bron van licht en leven;
Maar, daar mijn zwakke hand, onmagtig, 't speeltuig slaat,
Omglanst mij 't heerlijkst licht, als van den dageraad:
Ik voel geen banden meer, die mij, in 't stof, omringen;
Ik hoor de harp muzijk van zaalge hemellingen;
Ik sla mijn' blik naar de aard' - verlichting straalt alom,
En heel de wereld is, voor God, één heiligdom.
| |
| |
Ja, van de aarde klinken galmen,
Stijgen liedren, rijzen psalmen;
Alles stemt in 't plegtig lied:
‘'t Menschdom treedt de Algoedheid nader;
't Menschdom huldigt God als Vader,
Eén in denken en gevoelen,
Eén in willen en bedoelen,
Blaakt het al voor reine min:
Niets kan 's menschen heil meer hindren;
Allen - allen zijn Gods kindren,
Broeders van één huisgezin.
Christnen! staart, met heldre blikken,
Bij uw jongste levenssnikken,
De eerkroon aan, voor u bereid!
Heil u, broeders! stervelingen!
Dáár, waar graven u omringen,
Gloort het licht der eeuwigheid.
'k Hoor 't gejuich der hemellingen;
'k Hoor de morgenstarren zingen:
't Lied, dat heel de schepping streelt,
Klinkt op duizend wereldzonnen:
‘'t Paradijs is weêr herwonnen;
't Menschdom draagt Gods deugdenbeeld.’
|
|