| |
Mijn vriend.
Mijn Vrouwtje, lief en slank en wit,
Ruil ik voor niemands vrouw;
Den Vriend, die heel mijn hart bezit,
Dien blijf ik even trouw.
Ik weet, hoe andre vrienden zijn;
Zoo vast als 't windgesuis,
Niet weg te slaan bij vreugde en wijn,
In zorg en smart - niet t' huis.
Of schonk u 't schaars gekend geluk
Een' vriend als goud zoo trouw;
Hij, die uw halsvriend bleef in druk,
Vergeet u voor zijn vrouw.
En scheurde, o wonder! echt noch tijd
Het lot verstrooit u wijd en zijd,
Of eeuwig scheidt u 't graf.
Ik koos een' vriend van beter slag,
Die van geen trouwen hooren mag,
| |
| |
Die eens, wanneer de dood mij wenkt
En 'k nederzink in 't graf,
Mijn kroost dezelfde vriendschap schenkt,
Dat heet eerst trouw, dien eernaam waard,
Die stand houdt in den dood!
Zij let op baat noch winst der aard',
Maar is het lot te groot.
Doch, schoon zijn trouw mij alles zij,
'k Ben geen jaloersche vrind,
En deel zijn harte gaarne en blij
Baatzuchtig ben ik nooit geweest;
Dit toone ook thans mijn lied:
Want die 't aandachtig hoort of leest,
Mijn vriend woont in een deftig huis,
Meest met de blinden digt;
Hij houdt niet van het straatgedruisch,
En pinkt voor 't sterke licht.
Hij is van stand en van fatsoen,
In 't zwart, met bef en kraag;
Die noo met boeren heeft te doen,
Maar met de dichters graag.
Zijn wereld weet hij op een haar;
Voor hem is steeds een plaatsje klaar;
Elk heeft hem graag te gast.
Des middags kruidt hij ons den disch
En die het stilst van allen is,
Maakt nog zijn toespraak blij.
Ook 's avonds op den vriendenkrans
Brengt hij de blijdschap aan,
En noodigt ons tot spel en dans
En laat naar huis te gaan.
Zoo komt hij steeds, waar menschen zijn;
Hij vreest voor kies- en zinking pijn;
Het togt hem daar te sterk.
| |
| |
Doch niet alleen bij feest en spel
Schuift hij mij steeds op zij;
Ook 's avonds in mijn stille cel
Bezoekt hij dikwijls mij.
Dan spoort hij, als wij zamen zijn,
Mij aan tot zang en dicht,
Lokt nieuwe beelden uit mijn brein
En maakt mij 't rijmen ligt.
Of als mij zorg en smart beknelt,
Hij treurt niet met mij meê,
Maar droogt den traan, die 't oog ontwelt,
Herschept in vreugd mijn wee.
Ja, (wat bij andren dweepen schijn')
Bij ons is 't heilig waar;
Zijn wezen smelt zich met het mijn'
Op 't innigste in elkaâr.
Bij zulk een' vriend, mijn trouw zoo waard,
Zie 'k op geene enkle vlek:
Want hij, als alles op deze aard',
Ook hij heeft zijn gebrek.
Hij zag het licht in Holland niet,
Helaas! en door zijne adren vliet
Geen druppel Hollandsch bloed.
Ik ben nog jong, en hij is oud,
Die, als men 't Bijbelboek vertrouwt,
Reeds Noach's naaktheid zag.
En in zijn hoofd, zoo grijs en kaal,
Heerscht drift nog ongesnoerd;
Zoodat zijn voorbeeld menigmaal
Ook mij tot drift vervoert.
Maar, Fransch of Spaansch, vol drift of oud,
Mijn vriend zal hij steeds zijn:
Want die aan 't pijpjen is getrouwd,
Kiest, wie 't met andre vrienden houdt,
Voor zich een fleschje wijn.
boxman.
10 Dec. 1819.
|
|