Wagenmensters.
Een Engelsch blad, hetwelk, in een voortgezet artikel, onder het opschrift ‘Zedenschildering,’ ons reeds eenige zeer levendig voorgestelde fragmenten leverde, spreekt met den grootsten ernst van den hartstogt van vele Engelsche dames, om hare koetsiers in het mennen van een span paarden te overtreffen. Daar deze onnatuur in ons vaderland, weinige uitzonderingen niet gerekend, geene plaats heeft, willen wij, met voorbijgang van de bewijzen en verstandsgronden, die de billijke misnoegdheid des wakkeren Brits optelt, om het teedere geslacht van eene aan deszelfs bestemming geheel vreemde uit- of liever inspanning te wederhouden, hier enkel het tafereel mededeelen, hetwelk hij van zulk eene rostemster schetst.
Ik ging, in gedachten verdiept, door Bondstreet, toen het geschreeuw van een' rijknecht mij verschrikte. Hij was mij reeds op de hielen, en achter hem een carricle, die, wanneer hij zoo voortjoeg, negen mijlen in een uur aflegde; hij werd door eene dame gereden, die zoo geweldig de teugels aantrok, dat alle muskelen van haar aangezigt opgezwollen schenen. Ik was op zijde gesprongen, en bespeurde thans, dat de tweede rijknecht, zijn' hoed afnemende, mij groette; en in dit oogenblik herkende ik in de rijtuigmenster eene mijner zeer goede bekenden. Zij glimlachte vriendelijk, hield stil, en verontschuldigde zich, dat zij mij bijkans overreden had, dewijl hare paarden, die een paar dagen op stal gestaan hadden, haar schier te magtig waren. Een paar beleefde woorden, gelijk het Engelsche complimenteerboekje medebrengt, werden nu tusschen ons gewisseld. Intusschen werd het ééne harer schoone paarden onrustig, waarvoor zij het in het Park beloofde te straffen; het andere volgde zijns makkers voorbeeld, weshalve zij, met eene geoefende hand en verbeten' mond, er de zweep duchtig opleide, waarbij zij eene tamelijk koetsiermatige vermaning voegde.
Ik zag, toen zij weggereden was, naar haar om; zij droeg een' kleinen rijhoed, zat in eene koetsiershouding, behandel-