Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 240]
| |
Ik zou bijna schromen te beschrijven, wat ik zag en hoorde, bijaldien mijne talrijke reisgezellen de waarheid niet getuigen konden. Krokodillen van 14 à 16 voet bakerden zich in de zon op de grasplekken aan den oever van dezen stroom, in groepen van 6 à 8 bij elkander. Elke minuut zag men andere, nog grooter, den stroom op- en afzwemmen, welke de bootslieden verscheidene malen met de riemen troffen; terwijl andere door kogels, die wij uit pistolen of musketten schoten, gewond, maar toch niet aanmerkelijk beschadigd werden. Zoo zag men ook tijgers van eene geweldige grootte aan den oever, en eens een nog grooter dier, hetwelk het volk voor een' leeuw hield, maar hetgene, daar de koning der bosschen in dit klimaat niet inheemsch is, welligt eene soort van luipaard zal geweest zijn. - De zwermen van vogels, die van de eene zijde des strooms naar de andere over onze hoofden heenvlogen, waren te groot, dan dat men ze had kunnen tellen, en eenige inderdaad zoo groot in getal, dat zij de zon boven ons schip bedekten. Aan de oevers bevonden zich, onafgebroken, benden van allerlei keerkringsen zeevogels, van den grootsten pellikaan tot de kleinste kraan, zoo zorgeloos voor de nabijheid of de magt der menschen, dat zij niet wegvlogen, wanneer wij digt bij hen kwamen. Wij zagen hier den flamingo in zijne schoonste kleurenpracht en grootte, ook de kroonkraan en een' vogel van hetzelfde geslacht, maar veel fraaijer van vederen en gedaante, dien men in Zuid-Afrika den secretaris-vogel noemt. Eindelijk werd het oog door al deze ontelbare vogels, zoogdieren, amphibiën, visschen en insekten vermoeid, en de geest kon zich niet meer aan de verwondering overgeven. Het grootste vermaak verschafte ons hierbij de zoogenaamde spotvogel met zijne bekwaamheid om twee en meer syllaben zoo duidelijk na te spreken, dat zulks iedereen' verbaasde; elke papegaai is daarin ver beneden hem, want het is volstrekt onmogelijk, zijn geluid van eene menschenstem te onderscheiden. Zoo sliep ik eens aan land onder twee groote boomen. Ik ontwaakte vóór het aanbreken van den dag, en riep een' mijner officieren. Hij antwoordde niet; ik riep alzoo ten tweeden male, toen men mij zeide, dat hij naar de boot gegaan was. Op eens hoorde ik eene stem, geheel als de mijne: ‘Denis! denis! denis!’ met dezelfde tusschenpoozingen roepen. De Kapitein denis hoorde dit ook, | |
[pagina 241]
| |
en antwoordde, dat hij dadelijk zou komen. Daar hij echter telkens weder geroepen werd, geloofde hij, dat er iets dringends moest voorgevallen zijn, en kwam zoo hard hij kon aanloopen. Anderen hadden dit ook gehoord, en hem laten zeggen, dat hij onmiddellijk bij mij komen moest. Eindelijk ontdekten wij, dat de gedienstige en opmerkzame vriend zeer digt bij mij, in de gedaante van een' vogel, op den tak van een' hoogen boom zat, van welken hij kort daarna wegvloog, en het gansche bosch van den naam denis deed weêrgalmen. |
|