| |
Het gelukkig misverstand.
(Vervolg van bl. 148.)
‘Jozef, om Gods wil, kom toch boven!’ riep de stem in biddenden weemoed, en jozef meende, zoo veel de schemering het toeliet, in de roepende eene vriendelijke, vrouwelijke gestalte te ontwaren, welker klaagtoonen hem roerden.
‘Welligt,’ dacht de Keizer, ‘is dit ongezòcht voorval voor het oogmerk uwer verkleeding gunstig; en zoo ook niet, dan schijnt toch de onbekende ongelukkig te zijn, en het is een wenk van het lot, om haar hulp toe te brengen’
Jozef ging nu in huis, klom niet zonder moeite naar boven, en vond gelukkig de kamer der onbekende, welker deur openstond.
Zoodra hij binnentrad, verliet maria haren stoel, en ging den Keizer met deze woorden te gemoet: ‘Eindelijk ziet men u eens weder? Maar, als ik u niet geroepen had, waart gij zekerlijk nog niet gekomen. Om u, lieve jozef! heb ik in grooten angst geleefd. Waarom hebt gij u dan in het geheel niet vertoond?’ Deze woorden werden zeer snel en op een' toon gesproken, die meer kommer dan gramschap verried.
Hoe duister het ook ware, bleef bij den Keizer, echter, de rijzige en edele gestalte der onbekende niet onopgemerkt, en zijn oor werd door hare welluidende stem verrukt. Nu was
| |
| |
zij digt tot hem genaderd, en wilde hem bij de hand vatten. Zij zag hem in het gezigt, ontdekte hare dwaling, riep met een' luiden gil: ‘Jezus Maria!’ en ging eenige schreden terug.
‘Stel u gerust,’ zeide de Keizer, ‘en merk mijn bezoek niet aan als eene onbetamelijke nieuwsgierigheid, welke ik mij nimmer zou veroorloven. Toen ik uwe woning voorbijging, riept gij uit het venster: jozef! Deze is ook mijn naam, en ik dacht dus, dat dit roepen mij zelven gold. Ik kwam dus boven, in de vooronderstelling, dat ik eene bekende zou vinden. Wij hebben beide gedwaald; maar wanneer deze dwaling, zoo als ik bemerk, u niet aangenaam zijn kan, dan zult gij het mij toch niet ten kwade duiden, dat ik die voor mij gelukkig acht, omdat zij mij eene zoo belangrijke kennis verschaft heeft.’
Maria hernam met eene bevende stem en in blijkbaren angst: ‘Mijnheer! vergeef het mij; ik meende u niet.... ik bid u, verlaat mij!’
‘Dit zou ik op het oogenblik doen,’ zeide de Keizer; ‘maar uwe ontmoeting bij mijne komst op de kamer en uwe gansche houding toonden mij duidelijk, dat gij niet gelukkig zijt, en, het is nu eens eene gril van mij, ik verbeeld mij, dat ik misschien door het toeval bestemd ben, om, zoo zonderling met u in kennis gekomen, u van nut te zijn.’
‘Ach!’ zuchtte maria, en hield hare hand voor de oogen, om een paar tranen te droogen.
‘Ween toch niet!’ hernam jozef op den zachten toon van deelneming, en drukte der onbekende de hand: ‘het is zekerlijk wat al te veel van mij gevergd, dat gij mij, dien gij niet kent, tot den vertrouwde van uwen geheimen kommer zult maken; uit uw eerste verwijt echter, dat iemand anders, dan mij geldt, vermoed ik, dat gij een' minnaar hebt, die zijn geluk niet weet te waarderen. Wanneer dat het geval is, laat dan uw' hoogmoed over uwe liefde zegevieren, en vergeet den trouweloozen!’
‘Neen, trouweloos is mijn jozef niet!’ riep maria, door haar gevoel overweldigd, in hevige drift.
‘Met deze overtuiging is een minnend hart niet geheel ongelukkig, en ik wensch u daarmede geluk.’
‘En echter ben ik zeer ongelukkig!’ hernam maria.
De hartelijkheid, waarmede de Keizer dit gesprek vervolg- | |
| |
de, overwon eindelijk de beschroomdheid van het meisje, en maria, hulpeloos als zij was, gevoelde eene behoefte, om hare geheime boezemsmart lucht te geven. Het werd al meer en meer duister; jozef onderhield zich nog met de onbekende, maar op zoodanig eene wijze, dat hare beschroomdheid allengskens verdween, en zij hem toch niet durfde zeggen, dat hij haar alleen zoude laten.
In den loop des gespreks vernam de Keizer, dat zij maria börner heette, de éénige dochter was van eenen tolbediende, en, een kind van zes jaren zijnde, beide hare ouders door den dood verloren had. Daar dezelve haar niets nalieten, werd zij door eene moei opgevoed, die ook nu sedert anderhalf jaar gestorven was. Na dien tijd had zij zich tot heden van naaijen en borduren geneerd, en, omtrent acht maanden geleden, had zij aan het huis eener deftige burgerfamilie, waar zij dikwerf geheele dagen was, om de vrouw en de volwassene dochters in vrouwelijken handärbeid behulpzaam te zijn, den jongeling leeren kennen, die bediende was op een voornaam kantoor; en deze was dus de jozef, dien zij uit het venster had willen toeroepen.
Thans lokte de Keizer, door zijne opregte deelneming in haar lot, haar de bekentenis af, dat deze jongeling haar vurig beminde, en dat zij eene gelijke wederliefde voor hem had opgevat. ‘Hij wacht slechts op den dood van eenen schatrijken en zieken oom,’ voegde zij er bij, ‘om zich te vestigen; en dan - dit weet ik zeker - houdt hij zijn woord, en wij worden een paar.’
‘Moge slechts,’ zeide jozef met aandoening, ‘goed meisje! uwe zoete hoop, de onverwerpelijke getuige van een onschuldig, argeloos hart, niet te leur gesteld worden!’
‘Dunkt u dat?’ vroeg maria met ontroering.
‘Dat wil ik niet zeggen, om u niet nog ongeruster te maken, dan gij thans zijt; maar zijn lang wegblijven...’
‘o! Hij is ongetwijfeld ziek.’
‘Hebt gij dan daarnaar nog niet vernomen?’
‘Ach! dat voegt mij zoo niet. Alleen kan ik toch niet bij hem gaan, en wien zou ik zulks opdragen?’
‘Weet gij wat, lief meisje! ik zal er naar vernemen, en gij zult weldra berigt hebben.’
‘Ach, wildet gij zoo goed zijn!’
‘Waarom zou ik dat niet doen? - Ziet gij nu wel, het
| |
| |
is toch nog zoo kwaad niet, dat een misverstand mij tot a gevoerd heeft?’
‘Ik geloof bijna zeker, dat de heilige theresia, die ik zoo ernstig gebeden heb, u aan mij tot een' beschermengel gezonden heeft.’
De Keizer vroeg nu naar den naam van haren minnaar en van het kantoor, alwaar hij schreef. Zij noemde den naam jozef gerbert, op het kantoor van hallermund en Comp.
Onder dit gesprek was het reeds geheel duister geworden, zonder dat men dit bemerkt had. De Keizer wilde thans henengaan, en nu viel het maria in, dat de vreemdeling den donkeren en smallen trap onmogelijk zonder licht konde afkomen. ‘o, Wacht nog een oogenblik, Mijnheer!’ zeide zij met onbeschroomde vrolijkheid, en vatte hem vertrouwelijk bij den arm; ‘gij zult vallen; ik zal eerst licht ontsteken.’ Zij ging naar eene kleine tafel, trok eene lade uit, nam daaruit een vuurslag, sloeg tonder in brand, en met behulp van een' zwavelstok werd de lamp aangestoken.
Thans konde de Keizer de gelaatstrekken van het jonge meisje eerst duidelijk onderscheiden. Een schuldeloos en bloeijend Madonna-gezigt straalde hem tegen. De kastanjebruine haarlokken, kunsteloos op den gedekten boezem nederhangende, verhieven de rozen der gezondheid op hare wangen, en hare vurige, bruine oogen blikten hem zoo open en goedhartig toe, dat hij daardoor in zijn voornemen nog meer versterkt werd, om zich harer, zoo veel de omstandigheden zouden toelaten, met ernst aan te nemen. Maria lichtte nu den Keizer de trappen af. Zij waagde het niet, hem te vragen, wie hij ware; doch aan de huisdeur riep zij hem nog toe: ‘Vergeet toch niet, wat gij mij beloofd hebt!’ - ‘Neen, voorzeker niet!’ antwoordde de Keizer, en ging naar zijn paleis terug, weltevreden over een zoo belangrijk voorval, dat groote Heeren slechts zelden bejegent, en dat de meeste ook doorgaans gewoon zijn te vermijden.
Eerst nadat maria op haar kamertje alleen was, zich voor de naaitafel had geplaatst, en het aardige, kleine kopje op hare blanke hand rustte, had zij berouw over hare openbartigheid omtrent eenen onbekende, en vreesde, dat deze die tot haar nadeel misbruiken zoude. Doch zij zelve wederieg- | |
| |
de deze vrees door de aanmerking, dat hij geen voorkomen had van list, dat hij zoo deelnemend sprak, en zoo ongemeen bescheiden was. ‘Hij is,’ zeide zij in zich zelve, ‘gewis een goed mensch, en zal woord houden.’ Met deze hope, en den troost, dat zij zekerlijk spoedig van hem berigt wegens haren geliefden jozef ontvangen zou, ging zij naar bed, en vriendelijke droomen dartelden om het weldra zacht insluimerende meisje.
De Keizer zag het blozende meisje met hare kinderlijke goedhartigheid nog den ganschen avond voor zijne oogen. Hare bekoorlijkheid had indruk op zijne zinnen gemaakt; maar deze zoude ras even snel vervlogen zijn als die van eenen vlugtigen roman, zoo niet zijn hart het edeler gevoel eener belangelooze goedwilligheid gesmaakt had. Hij was den ganschen avond zeer verstrooid, zoodat zij, die bij hem waren, onrustig werden, daar het hun, bij de grootste oplettendheid op elk woord, houding en gebaren, niet mogelijk was, den grond dier verstrooijing te ontvouwen. Deze en gene beschouwde hem met eenen blik van argwaan en geheime vrees, dat den Keizer iets mogte gebeurd zijn, wat men zelfs naauwelijks zoude durven vermoeden. Intusschen had hij den naam van den minnaar en van het kantoor zeer wel onthouden, en, om zulks niet te vergeten, terstond na zijne terugkomst in het paleis opgeteekend.
Den volgenden morgen deed hij den koopman hallermund tot zich roepen. Deze verscheen, en wachtte vol onrust in de voorkamer. Weldra werd hij binnengelaten. Hij maakte eene diepe buiging, niet zonder te beven. De Keizer ontving hem zeer vriendelijk, en, na de gewone vragen der groote Heeren, die, zonder iets te beteekenen, veel overeenkomst hebben met de algemeene regterlijke vragen bij een verhoor, bragt hij het gesprek op den toestand van den handel. Door de minzaamheid, waarmede de Keizer zich met den koopman onderhield, verloor deze weldra zijnen schroom, zoodat hij zich zeer vrijmoedig over eenige voor den handel bezwarende maatregelen der Regering verklaarde.
‘Ik bedank u,’ zeide de Keizer, ‘voor den gegevenen wenk, en ik zal dien in gedachten houden. Maar, om thans op iets anders te komen, hebt gij eenen bediende op uw kantoor, die jozef gerbert heet?’
‘Ja, Uwe Majesteit,’ hernam deze, wien het zeer be- | |
| |
vreemdde, dat de Keizer den jongeling, en wel bij zijnen voornaam, kende.
‘Wat is dat voor een mensch?’
‘Ik kan van hem niet dan de beste getuigenis geven. Hij kent zijne zaak, is getrouw, vlijtig, zeer oppassende, en daarbij van een uitmuntend zedelijk gedrag, ja, ik zou haast zeggen, al te ernstig voor zijne jaren.’
‘Dat is mij regt aangenaam. Wie zijn zijne ouders .... is hij ook bemiddeld?’
‘Zijn vader is dood; voor zoo veel ik weet, leeft zijne moeder te Linz bij eene gehuwde zuster. Hij heeft geene middelen, evenmin als zijne moeder; want hij heeft haar van tijd tot tijd eenig geld door wissels tot ondersteuning doen toekomen.’
‘Dat verstrekt hem tot eer.’
‘Hij heeft echter een' rijken, ongetrouwden oom van vaderszijde, die vóór omtrent veertien dagen gestorven is. Hij hoopte van dezen oom te erven, zoo als die hem zulks dikwerf beloofd had, en wilde zich dan in eenen stand plaatsen; maar die oom - God weet, hoe - heeft zijn geheel aanzienlijk kapitaal aan een klooster vermaakt.’
De Keizer stampte toornig met den voet. Hallermund schrikte, en zweeg.
‘Nu, verder!’
‘Ik heb er niets meer bij te voegen, Uwe Majesteit, dan dat mij deze zijne teleurgestelde hope inderdaad aan het hart gaat, ofschoon ik daarbij zelf mijn voordeel heb.’
‘Hoe zoo?’
‘Als zijn wensch vervuld geweest ware, had ik hem van mijn kantoor verloren, en het zoude mij zeer moeijelijk gevallen zijn, zijne plaats te vervullen; nu hoop ik hem te behouden.’
‘Ik bedank u voor het gegevene onderrigt. Ik wil u niet langer van uwe bezigheden afhouden. Vaarwel! en zeg den jongen gerbert, dat hij morgen voormiddag ten elf ure bij mij kome.’
De Keizer bescheidde hem met opzet eerst tegen den volgenden morgen, omdat hij aan het Hoofd der Policie den last had opgedragen, om, zoo te zijnen opzigte, als bijzonderlijk omtrent het jonge meisje, dat hij op zoo zonderlinge
| |
| |
wijze had leeren kennen, nadere ophelderingen in te winnen, en hem daarvan berigt te geven.
Op den eigen' dag, dat de Keizer met den Heer hallermund gesproken had, kreeg hij in den avond berigt. Het stemde alles overeen met de getuigenis van den koopman, en ook omtrent maria börner was het even voldoende, dat zij een zeer ingetogen leven leidde, en echter door onvermoeide vlijt en ongemeene spaarzaamheid zoo veel won, dat zij niet alleen in haar onderhoud en eigene behoeften konde voorzien, maar zelfs, naar haar vermogen, noodlijdenden in stilte ondersteunde.
De Keizer had dit berigt met een ongeduld gewacht, dat aan zijn hart tot eer verstrekt. Nog altijd vreesde hij, dat het niet zoude strooken met den voordeeligen indruk, dien maria door hare aanvalligheid en bescheidenheid op hem gemaakt had; want ook de ondeugd verstaat niet zelden de gevaarlijke kunst, om den schijn der deugd en onschuld aan te nemen, en, hoe meer hij het berigt nalas, werd het hem ligter om het hart.
Zoodra hallermund te huis gekomen was, riep hij gerbert uit het kantoor in eene andere kamer. ‘Ik kom,’ zeide hij, ‘op het oogenblik van den Keizer terug, die, zoo als gij weet, mij heeft laten roepen. Hij heeft naar u gevraagd; waarom, weet ik niet. Ik heb, zoo als gij wel denken kunt, van u de beste getuigenis gegeven. Hij wil u zelf spreken, en gij moet morgen ochtend ten elf ure bij hem komen. Kleed u ordelijk aan, en verzuim den tijd niet. Ga liever een half uur vroeger, en wacht, totdat het elf ure slaat; laat u dan aandienen. - Nog eens, zijt niet al te beschroomd, maar ook niet te stoutmoedig. Door het eerste begaat men dikwerf eene dwaasheid, die een' nadeeligen indruk maakt; en vermetelheid past nooit, en vooral niet aan een' jongeling, die bij een groot Heer komt.’
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|