| |
Riga's bangste nacht.
(Een Historisch Tafereel uit den bloedigen Oorlog van 1812.)
In de zachte sluimering eens meer dan honderdjarigen vredes verzonken, welken Lijfland, met zijne hoofdstad Riga, onder de gelukkige bescherming van Rusland genoot, werden de bewoners dezer vreedzame oorden, door de voor hen ongewone en daarom des te vreesselijker krijgstoerustingen, op het ontzettendst gewekt. De vestingwerken van Riga werden in staat van verdediging gebragt; alles, wat in de nabijheid stond, geslecht; ja zelfs de schoone voorsteden, aan de beide oevers der Duna gelegen, die door hare regelmatige bouworde en grootte de stad zelve verre overtroffen, en haar tot geen gering sieraad verstrekten, moesten, bij de aannadering der Franschen, worden afgebrand. Deze waren nu reeds tot over de grenzen gekomen, en trokken zegevierend Polen en Koerland, slechts door de Duna van Lijfland afgescheiden, verder in. De Generaal york had Mittan bezet, en bevel tot de belegering van Riga gegeven. Er hadden ook reeds verscheidene gevechten met de bondgenooten van napoleon, uit Beijerschen, Westfalingers, Pruisen en slechts weinige Franschen bestaande, bij Ekau, Dahlen en elders plaats gehad. Bij Ekau was de Generaal e**, toenmalige Gouverneur-generaal van Riga, geheel ingesloten geworden, en had zijne bevrijding alleen aan eene krijgslist te danken. Daar hem, na rijp beraad, geene andere uitkomst scheen over te blijven, dan zich gevangen te geven, zoo bood hij aan, de wapenen neder te leggen. Nadat dit geschied was, en de bondgenooten, zonder eenig wantrouwen, aanrukten, om hunne krijgsgevangenen weg te voeren, nam het Russisch korps,
volgens een geheim bevel, de wapenen
| |
| |
weder op, drong met verbazenden moed en gevelde bajonet op den vijand in, die op zulk eenen tegenstand niet gerekend had, sloeg zich door den vijand heen, en was gered.
De overmagt zegepraalde vervolgens ook hier, en de vijand drong door. Eene ontzettende menigte zwaar geschut werd van tijd tot tijd ter belegering van Riga aangevoerd. Ofschoon het hoofdkwartier der Franschen nog altoos te Mittau zich bevond, bivonakeerden zij toch reeds ter halver wege tusschen Riga en Mittau. Bij gebrek van tenten, legerde zich een gedeelte der troepen in aarden hutten, en bleef werkeloos, ten zij de uitvallen uit Riga hun wat te doen gaven. Men zou bijna gezegd hebben, dat de Franschen het met hunnen aanval op Rusland niet ernstig meenden. Eenige soldaten klommen somtijds tot in de hoogste boomen, om zich te verlustigen in het gezigt dezer schoone stad, die eens, na de inneming, hun ten rijken buit zou verstrekken. Men kon echter hunnen toestand gevoegelijk vergelijken met dien van den vos in de fabel, voor wien de druiven onbereikbaar waren.
De geruchten van den aantogt des vijands, en de spoedige belegering van Riga, bleven aanhouden, en deden allen handel stilstaan. Het burgerlijk bestuur met de archiven, de welgestelde inwoners vlugtten met hunne goederen naar de binnendeelen des lands; terwijl den teruggeblevenen werd aangezegd, zich voor een half jaar van leeftogt te voorzien. Alle groote wegen, naar het binnenste des rijks loopende, waren onophoudelijk met vlugtelingen bedekt. Vele huisgezinnen namen zelfs de wijk naar Moskou, om aldaar als in Abrahams schoot te leven. De menigte en verscheidenheid van voertuigen, van ruiters en voetgangers; de op bepaalde afstanden gereed staande, steeds heen en weder vliegende couriers, en de verwarring, uit dit een en ander niet zelden ontstaande, gaven aan alles een even zeldzaam als schrikwekkend voorkomen. De postpaarden werden ten duurste betaald, en waren dikwijls voor geld geheel niet te bekomen. Gejammer en weeklagten deden zich van alle kanten hooren. Het verlaten van eigendom; het onzekere der toekomst voor vele thans gegoede huisgezinnen; het angstig uitzien naar tijding, dat Riga zich ook al aan den vijand had overgegeven; alsmede het verwinnend voortdringen der Franschen in Polen en het zuidelijk Rusland, bragten alom de zeldzaamste ont- | |
| |
moetingen en voorvallen te weeg, die alle een natuurlijk gevolg des langdurigen vredes waren. Tooneelen, zoo als men ze slechts van hooren zeggen, of uit de nieuwspapieren, kende, verwezenlijkten zich nu voor onze oogen, en de schrik nam aller gemoederen in.
Nog bestonden de schoone voorsteden van Riga, in vergelijking van welke de vesting zelve slechts eenen kleinen omvang heeft; doch den inwoneren was reeds meermalen, bij trommelslag, aangekondigd, dat hunne woningen, welke, hoezeer dan ook, volgens de wet, slechts van hout, nogtans somtijds van groote waarde waren, bij de werkelijke nadering des vijands zouden worden afgebrand. Dit lot zou echter alleen het naast om de stad gelegene gedeelte der voorsteden treffen, en er waren zelfs grenzen afgebakend, tot hoeverre in zoodanig geval de verwoesting zich zou uitstrekken. Dus werden de burgers beurtelings gewaarschuwd en weder gerust gesteld; dus zweefde men dag aan dag tusschen hoop en vrees, en die onzekerheid maakte dezen toestand tot den allerpijnlijksten.
Op deze wijze was dan nu de 23ste Julij (de 11de, oude stijl) gekomen. Het gerucht van de nadering des vijands vernieuwde zich; de voorposten hadden bevel ontvangen, hunne waakzaamheid te verdubbelen, en alle bewegingen des vijands naauwkeurig gade te slaan; de Generaal e** had zich uitgelaten, liever onder de puinhoopen der vesting zich te laten begraven, dan dezelve over te geven. Intusschen werd des avonds ten 8 ure, almede bij trommelslag, bekend gemaakt, dat de bewoners der voorsteden gerustelijk naar hunne woningen konden terugkeeren, dewijl men geene aannadering des vijands te vreezen had. Men volgde dezen wenk, en terstond werden de poorten der vesting gesloten, zoodat niemand in- noch uitgelaten werd. Doch omstreeks 10 ure kwam een courier bij de voorposten aan gene zijde der Duna de tijding brengen, dat de vijand in vollen aantogt was, dewijl eene verbazende wolk van stof den weg bedekte. Dit berigt kwam van een' krijgsoverste, aan wien een zeer belangrijk punt ter bewaking was toevertrouwd. Terstond gaf de Generaal e**, zonder nadere tijding af te wachten, of de ongelukkige bewoners daarvan te verwittigen, bevel, de voorsteden tot aan de afgebakende punten af te branden. Het bevel werd ook dadelijk uitgevoerd. De reeds bij voorraad
| |
| |
gereed gemaakte pekkransen werden aangestoken, en door artilleristen op de woningen der slapende burgers geslingerd. Weldra stond een groot gedeelte der voorsteden in lichtelaaije vlam. Deze onverwachte brand verbijsterde de verschrikte burgers ten eenemale. Angst en verwarring waren algemeen. Mannen, met eenige weinige kostbaarheden beladen, vrouwen, die de handen wrongen, jammerende kinderen, bedekten de straten. Onder de wettige volvoerders des treurigen bevels mengden zich nu ook dieven en roovende brandstichters, die zich de algemeene verwarring zochten ten nutte te maken, en vele huizen, buiten de bepaalde grenzen, plunderden en in brand staken. Afschuw verwekkende tooneelen vielen er in dezen vreesselijken nacht niet weinige voor, en de bezittingen van duizende bewoners werden binnen weinige uren eene prooi der vlammen. De brand, door eenen vrij hevigen wind van de vesting verwijderd wordende, greep al verder en verder om zich heen, en leverde, bij het nachtelijk donker, van de wallen der stad gezien, een ijsselijk schoon schouwspel op. De vlammen zweefden steeds in eene golvende beweging over alwat de stad omringde, en zouden haar zelve niet gespaard hebben, zoo de wind zulks niet had afgekeerd. Des te meer, intusschen, hadden de voorsteden te lijden, toen de vlammen, ééns buiten de bepaalde grenzen gekomen, den roovers en brandstichters gewonnen spel gaven, om ongestraft hunne helsche boosheid in te volgen. Men ontdekte dezelve weldra, en deed moeite om haar te stuiten; maar, bij de algemeen plaats hebbende verwarring, kon men weinig uitvoeren. Eenige dezer booswichten, die men had kunnen magtig worden, werden den volgenden dag doodgeschoten. Eene stevige vrouw van zekeren ambachtsman, welker huisje, buiten de bepaalde grenslijn gelegen, door zoodanigen roover werd in brand gestoken, pakte den onverlaat, toen hij plunderen wilde, in hare wanhopige woede aan, bond hem aan den post der deur, en liet hem, tegelijk met hare have en
goed, tot asch vergaan. - Een ander, aanzienlijk huis, dat van den Heer van r**, die zich naar zijn landgoed begeven had, werd op de zonderlingste wijze, door een geraamte, gered. Op de nadering der brandstichters, was de oude bediende, wien de zorg voor huis en goederen was opgedragen, gevlugt, en had hun dus alles ten beste gelaten. Zij pakten nu alwat eenige waarde
| |
| |
had bijeen, om hetzelve elders in veiligheid te brengen; doch wilden vooraf nog eene groote kast, die in het voorhuis stond, openbreken. Met vele moeite gelukte het aan eenen, de deur der kast open te krijgen; maar, terwijl deze zich opent, valt een menschelijk geraamte den gaauwdief in de armen. Deze, een ligtgeloovige Rus, ijlt met te bergen rijzende haren, met het doodzweet op het gelaat, en onder een vreesselijk geschreeuw, van daar. Zijne medestanders, die juist voornemens waren het huis in brand te steken, worden door eene gelijke vrees bevangen, en kiezen alle het hazepad. Op dit oogenblik schiet de wacht toe; het huis bleef bewaard, en staat nog. De Heer van r** bewaart sinds dien tijd zorgvuldig dat geraamte, aan hetwelk hij het behoud van zijn huis en zijne aanzienlijke bezittingen verschuldigd is. Doch dit geluk viel slechts hem en eenigen weinigen ten deel. Het grootste gedeelte dezer schoone voorsteden, met hare tuinen, lag in de asch. Vooral wekte het gezigt van het instorten der schoone St. Geertrui-kerk eene weemoedige gewaarwording. Reeds stond zij in laaije vlammen, toen nog, te midden derzelve, de klok het uur van middernacht door hare slagen aankondigde. Doch
Verdelgend greep de woeste vlam in 't rond,
En 't grootsch gebouw stort krakend op den grond.
Gedurende den nacht putte de brand zijne krachten uit. Met den morgeustond werd de verwoesting eerst regt zigtbaar; alleen de schoorsteenen, van steen zijnde, staken, als geraamten, uit den puinhoop omhoog. Nu was de algemeene verwarring wel minder, maar eene verkropte woede had de plaats der luide jammerklagten ingenomen; want het bleek nu, dat er nergens een naderende vijand te bespeuren was. Weldra hoorde men openlijke vervloekingen tegen den Gouverneur, die deze schoone gebouwen aan een blind alarm had opgeofferd; want het gerucht van de nadering des vijands was ontstaan door eenen beschonken' Officier, die het stof, door eene groote drift ossen veroorzaakt, welke veiligheidshalve naar Riga gedreven werden, voor het kenteeken des naderenden vijands had aangezien. Men verbeelde zich de gemoedsstemming der burgerij en de grievende zielesmert van den Generaal e** bij het ontvangen van dit berigt! Deze
| |
| |
werd ook weldra door den Markies paulucci, als Gouverneur van Riga, vervangen, en verliet de stad ouder de verwenschingen der burgers. Men wil, dat hij zich naderhand bij de baden te B** door vergif van het leven hebbe beroofd. Onder het bevel van den Gouverneur paulucci werden nu verscheidene gelukkige uitvallen gedaan, en men bragt bestendig gevangenen binnen; doch weldra werd de wapenstilstand getroffen. In weêrwil van dezen, hoorde men echter eenmaal eene hevige kanonade; op de vraag van het wachtpiket, wat zulks beteekende, kreeg men dit stekelig antwoord terug: ‘men had zich deswege niet te verontrusten, of eenigen argwaan te voeden; want men vierde slechts het feest der verovering van Moskou.’ En zoo was het inderdaad! - Doch daar keerde ook de krijgskans der groote Natie. Op het rookeud puin van Moskou's muren ging de tooverkracht van napoleon's schepter te niet. De vermetelheid, welke hij bij het bestijgen van het Kremlin vertoonde, toen hij, in dien helderen nacht, omstuwd door zijne hem vergodende Generaals, en de regterhand ten hemel heffende, uitriep: ‘Gij zijt de God des Hemels, maar ik ben de God der Aarde!’ werd blijkbaar gestraft; want met zijn afdalen van het Kremlin daalde ook zijn geluk. Hij was weldra in verscheidene veldslagen overwonnen, en op zijnen terugtogt; of liever, hij vlugtte reeds met het overschot zijner legers in de grootste verwarring. De invloed, welken deze gebeurtenissen op het verdere lot van Lijfland en Riga hadden, is allerbelangrijkst geweest; want de provinciën aan de Oostzee bleven van den inval der Franschen verschoond. Ook Koerland werd weder bevrijd; en hier namen de vijanden op eene vriendschappelijke wijze afscheid, hoezeer het ook dáár aan drukkende
contributiën niet ontbroken had. - De voorgenomene belegering van Riga vond dus geene plaats. De aftogt geschiedde rustig en in de volmaaktste orde; en, bij gelegenheid van eene zamenkomst, ten huize van den Assessor van b**, te Mittau, overhandigde de Generaal york aan den Heer des huizes eene uit staal vervaardigde en fraai gepolijste bom, welke hij, bij de, thans verijdelde, belegering van Riga, voornemens was geweest, het eerst met eigene hand in die stad te werpen. De Assessor vereerde dezelve aan zijnen zwager, den Collegieraad, Ridder van b**, te L**, in Lijfland, welke haar aan zeker gezelschap
| |
| |
te Riga schonk, waar zij nog steeds met een voegzaam opschrift prijkt, en elk onwillekeurig den nacht der verschrikking, tusschen 11 en 12 Julij, o.s., die den inwoneren wel altijd onvergetelijk blijven zal, herinnert. Doch, moge het dan ook waar zijn, dat het aandenken aan deze tooneelen van angst en schrik zich niet zoo ligtelijk uit het geheugen laat wisschen, en het verlies van zoo vele duizenden zich niet gemakkelijk laat vergoeden, zoo rijzen toch deze voorsteden, naar het ontworpen plan en onder opzigt des even werkzamen als kunstrijken Gouverneurs paulucci, reeds schooner uit hare assche op, en
Het nieuwe leven spruit reeds uit den puinhoop voort.
|
|