Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver de opvoedingsgestichten van den heer Emanuel van Fellenberg.
| |
[pagina 207]
| |
vrij gering, maar het gewone verblijf is der vreemdelingen, die de Hofwijlsche Instituten bezoeken, daar zij de éénige is, die hier bestaat. Onverwijld deed ik mij bij den Heer van fellenberg aanmelden, en had het geluk van niet uitgesteld te worden. Ik vond in hem eenen man, even zoo eenvoudig in kleeding als afkeerig van alle pligtplegingen, doch wiens veelbeteekenend gelaat reeds bij den eersten aanblik belang inboezemt. De groote ingespannenheid en hooge adel zijner ziel zijn op dat eerbiedwekkend gelaat onmiskenbaar geteekend, en zijn onvermoeid streven naar het edele doel, dat hij zich voorstelt, is in hetzelve te lezen. De ongekunstelde vriendelijkheid, het openhartig vertrouwen, waarmede hij mij ontving en mijne vurigste wenschen te gemoet kwam, waren mij des te verrassender, daar ik van geene aanbeveling voorzien was. Hij opende mij den ruimsten toegang tot zijne Instituten, op eene zoo innemende wijze, dat zulks mijne stoutste verwachting verre overtrof: want zoodra ik hem te kennen gaf, welk plan ik mij, voor mijn volgend leven, ontworpen had, in hetwelk hij misschien eenige overeenkomst met het zijne meende te vinden, drukte hij mij de hand, en zeide op eenen levendigen toon: ‘Gij zijt mijn vriend. Gij moet onze Instituten niet verlaten, zonder dezelve wèl te kennen. Van mijne zijde zal u daartoe niets ontbreken. Niet alleen zijn u van dit oogenblik af al onze schoolkamers geopend, maar ook zal ik u, zoo door onderlinge gesprekken, voor zoo veel mijne bezigheden zulks veroorloven, als door mijne of anderer schriften, en door de kennissen, welke ik u onder mijne eerste onderwijzers verschaffen zal, zooveel mogelijk in staat stellen, om elk deel onzer inrigtingen in het bijzonder, en in deszelfs betrekking tot het geheel, van nabij te beschouwen. En, ten einde zulks des te beter geschiede, zal ik, zonder verwijl, eene kamer in een mijner gebouwen doen gereed maken, welke gij zoo lang bewonen zult, als gij zelf zulks | |
[pagina 208]
| |
noodig zult oordeelen.’ Men verbeelde zich het aangenaam verrassende dier tale! Hartelijk dankte ik hem voor zoo veel zeldzame beleefdheid, en nog dien zelfden avond bleef ik bij hem ter maaltijd. Deze bijzonderheden heb ik gemeend niet te mogen achterwege laten, opdat uit dezelve blijke: vooreerst, dat de volgende waarnemingen op eigene, onmiddellijke aanschouwing gegrond zijn; en ten andere, wat men te houden hebbe van de getuigenissen sommiger reizigers, welke, ten aanzien van fellenbero, klagten over geheimhouding behelzen: iets, hetwelk mij meer dan eenmaal voorgekomen is. - Thans mijn dagboek uit de hand leggende, zal ik alleen de resultaten opgeven, welke ik door een verblijf van twaalf dagen te Hofwijl verkregen heb. Hij, die, onbekend met fellenberg's idéën, voor de eerstemaal zijn Instituut bezoekt, vindt zich van zoo vele verschillende voorwerpen omringd, zoo schijnbaar heterogene deelen treffen zijne zinnen, dat het hem onmogelijk is, uit dezelve een harmonisch geheel te vormen. Hier ziet hij schoone, grootsche woningen van geleerde onderwijzers en rijke leerlingen; bij hoort homerus aan jongere, herodotus en thucydides aan verder gevorderde verklaren; en hij /wordt overtuigd, dat hier een Opvoedingsgesticht bestaat, hetwelk met de beste, die hij kent, wedijveren mag. Ginds treft hem eene rij van veertig arme knapen, die, met den eenvoudigen, maar beschaafden leidsman hunner jeugd, vrolijk heentrekken naar het veld, hun aangewezen, om aldaar als gewone werklieden te gaan arbeiden. Een weinig verder ontdekt hij eene waarlijk schoone en groote boerderij; stallen, bezet met talrijke en uitmuntende runderen en paarden; ruime schuren, die het nog te veld staande graan verwachten: hij treedt in het woonhuis, en meent zich te bevinden bij eenen Hollandschen landman, die zijne stad van zuivel voorziet; men toont hem de melk- en boterkelders met al derzelver gereedschappen, en de | |
[pagina 209]
| |
overal heerschende zindelijkheid voltooit de illusie. Nu dreunt hem het geluid van hamers en aanbeeld in de ooren; hij onderzoekt, en, ziedaar! vier sterke Cyclopen toonen hem, dat de Hofwijlsche ploegscharen en eggetanden niet in Bern gesmeed worden. Naauwelijks dat verdoovende geraas ontweken, hoort hij de schaaf over de plank glijden, en de timmerman vertelt hem, hoe de nieuwuitgevondene werktuigen, door welke fellenberg zijn landgoed zoo aanmerkelijk verbeterd heeft, en van welke de reiziger zich herinnert in Parijs modellen gezien te hebben, hier vervaardigd zijn; ook leidt hij hem in het magazijn, alwaar een gansche voorraad van te koopstaande ploegen, eggen, zaaien andere werktuigen zijn oog verrassen. Thans wenscht hij zich te verpoozen, om over al het genoemde eens bedaardelijk na te denken; hij zoekt de stille eenzaamheid, en verliest zich in het boschje, dat, achter het huis gelegen, hem daartoe schijnt uit te lokken. Hij volgt de slingerende paden, en onverwacht ziet hij een bijna voltooid gebouw, een paleis, voor zich staan. Waarlijk, het zoude de Heerengracht te Amsterdam niet ontsieren! Wie is de millionair, die zulk een gebouw durft ondernemen? roept hij uit, wanende tot den meesterknecht te spreken, dien hij meent te onderkennen alleen aan het geven eeniger bevelen. ‘Ik ben fellenberg,’ zegt de man, ‘en heb dat gebouw noodig voor mijn Instituut.’ Nu wekt deze beroemde man zijne verwondering, meer dan alles, wat hij nog zag en hoorde; want wanneer hij hem eerst als bouwkundige heeft hooren spreken en zien handelen, zoo ziet hij hem straks daarna te paard over zijne akkers ijlen, alles met eigene oogen onderzoeken, de noodige inrigtingen maken, en alzoo alles, tot het geringste toe, zelf beschikken niet alleen, maar ook zorgen, dat het behoorlijk uitgevoerd worde. En deze man is het, van wien men hem misschien morgen zeggen zal, dat hij in de vergadering der onderwijzers voorzit, om over de belangen van het Instituut te raadplegen, de oordeel- | |
[pagina 210]
| |
vellingen der leermeesters over elk kind in het bijzonder te vernemen, en dus de wetenschappelijke zijde der scholen en den loop van het onderwijs met geene mindere naauwkeurigheid gade te slaan en te besturen, dan hij zulks het huishoudelijke doet. Deze man is het, die als schrijver is opgetreden, die met de voornaamste Duitsche en Russische Ministers briefwisseling houdt, wien Vorstelijke familiën de opvoeding hunner lievelingen toevertrouwen. Deze man, eindelijk, is een Bernsch Edelman, dien zijne stadgenooten, in de hagchelijke tijden der Fransche omwenteling, waardig en geschikt geoordeeld hebben, om den post van Zwitsersch afgezant te Parijs te bekleeden, en dien Ruslands menschlievende Vorst onlangs, door het schenken van eene ridderorde, heeft gepoogd te vereeren. Bij de beschouwing, nu, van al die verschillende inrigtingen op Hofwijl moet natuurlijk de vraag ontstaan: waartoe moet dat alles dienen? wat wordt er mede beoogd? Is het alleen om geld te winnen? Zoo niet, welke zijn dan de roersels van fellenberg's bedrijf? - Fellenberg behoort niet tot de genen, welke de beschaving der lagere klassen des volks als gevaarlijk beschouwen; ook niet tot dezulken, die, verre van te gelooven, dat men die beschaving naar de behoeften des zoogenoemden gemeenen mans behoort te wijzigen, dezelve veeleer als geheel onbepaald beschrijven, en den armen boerenzoon op eenen gelijken voet met het kind eens rijken Edelmans onderwijzen en opvoeden willen. Hij houdt hier wijsselijk den middelweg; en zijne eigene opvoeding, de ligging en natuur zijner goederen, en de toestand zijns vaderlands, hebben hem op het denkbeeld gebragt, van den landbouw tot een middel ter beschaving des onbemiddelden te maken, denzelven, om mij van een kunstwoord te bedienen, tot een formeel middel van opvoeding (formel Bildungsmittel) te verheffen. Hieruit, en hieruit alleen, kan men verklaren, waarom hij zoo zeer tegen de onberedeneerde, machinale behandeling der akkers ijvert; waarom | |
[pagina 211]
| |
hij moeite noch kosten spaart, om de werktuigen des landbouwers te verbeteren en nieuwe uit te vinden; waarom hij met zijne eigene goederen meer veranderingen onderneemt, dan noodig ware, indien hij alleen de verbetering derzelve beoogde, en niet te gelijker tijd, door zijn voorbeeld, zijne landgenooten tot verbetering hunner bezittingen trachtte aan te sporen, en hun daartoe den weg zocht te banen; waarom de arme kinderen, die bij hem hunne verzorging vinden, zoo geregeld in akkerwerk geoefend worden; en waarom ook de rijken een voornaam deel hunner uitspanningen in het bearbeiden hunner tuintjes moeten vinden. - Ziedaar alzoo een gedeelte der Hofwijlsche inrigtingen, de landbouwkundige namelijk, geregtvaardigd. Doch, waartoe dan het Opvoedingsinstituut voor de rijkere standen? Deze bedenking maakte ik hem, eer ik nog de geheele uitgebreidheid zijner idéën kende; maar toen ik die naderhand duidelijker inzag, toen hij mij met zooveel vuurs over dit gedeelte zijner werkzaamheden sprak, toen hij mij van deze zijde zijne plannen, zijn groot doel openbaarde, toen heb ik den man, die het durfde wagen zulke stoute voornemens te vormen en ten uitvoer te brengen, leeren bewonderen en hoogachten. ‘Tot nu toe,’ zegt fellenberg, ‘heeft men de opvoeding der hoogere standen te zeer verwaarloosd; en treft men al ginds of elders iets aan, hetwelk, met meer of minder regt, dien naam draagt, zulks is doorgaans vergezeld van een hoofdgebrek, hierin bestaande: van den toestand der armen, en de middelen ter verbetering van denzelven, wordt de zoon des aanzienlijken en vermogenden geheel onkundig gehouden; jammerlijk verwaarloost men de dierbare gelegenheid, om eene onschuldige jeugd, een hart, nog onbesmet van het vergift eener hoofsche vleitaal, nog vatbaar voor de indrukken van menschlievende gevoelens, de zucht in te boezemen voor de zedelijke en maatschappelijke verbetering van het lot zijner toekomstige onderhoorigen, en vooral van dat der | |
[pagina 212]
| |
armste en behoeftigste. Ziedaar dan, wat ik met mijn Instituut voor hoogere standen bedoele. Ik verzamel hier zonen van Vorsten en Graven, telgen der oudste adellijke geslachten, die in hun volgend leven hoogstwaarschijnlijk met de onbemiddelde standen nimmer in aanraking komen zullen. Kan ik denzulken nu geene menschlievende gevoelens inboezemen; kan ik in hen niet den wil doen ontstaan, om hunne toekomende onderdanen niet alleen niet te onderdrukken en uit te mergelen, maar ook zedelijk en verstandelijk te beschaven, hen te bevrijden van alle slaafsche diensten, en, wat helaas! nog al te zeer verwaarloosd wordt, hen met raad en daad vaderlijk bij te staan in het verbeteren en vermeerderen van hunne have en inkomsten; kan ik dat nu niet doen, nu niet door mijn eigen voorbeeld, daar zij dagelijks met eigene oogen zien, ja, onder mijne leiding, met eigene hand doen, wat er gedaan moet worden, om den armen uit zijne ellende te verlossen; wordt niet nu, terwijl het beslissende, nimmer wederkeerende oogenblik daar is, die weldadige plooi in hunne zielen gelegd, wanneer zal het dan geschieden? Hoe zal dan naderhand, wanneer zij, in hunne kasteelen en burgen opgesloten, omringd van vergulde slaven, en afgescheiden van het overige gedeelte hunner medemenschen, veelal geene andere dan lage vleitaal hooren, die de verachting voor het, vaak zoo genoemde, gemeene volk als een onmisbaar bestanddeel des adeldoms doet beschouwen; hoe zal alsdan de stem der lijdende menschheid tot hen doordringen? Daarenboven leert de dagelijksche ondervinding, dat menigeen, bij wien de weldadige natuur het gebrekkige en verkeerde der opvoeding min of meer vergoedt, nog verlegen staat, en zich niet zelden deerlijk vergist, in het kiezen en te werk stellen van middelen, ter ondersteuning der genen, welke rede en Godsdienst hun zoo ernstig aanbevelen. Wanneer men al eens dezen of genen aanzienlijken man als weldadig of | |
[pagina 213]
| |
menschlievend hoort beschrijven, wat is het dan nog, dat men in hem prijst? wat heeft hij dan nog gedaan? Doorgaans niets anders, dan het ondoelmatig uitstrooljen van eene handvol gouds; en dat is toch niet alleen geene opoffering voor hem, die er kisten vol van bezit, maar het is ook niet het ware middel, om de lagere klassen bij te staan en te redden. Neen, het is onze pligt, de pligt van elken opvoeder der hoogere standen, onze leerlingen andere grondbeginselen te leeren omhelzen, andere middelen te leeren kennen, en andere wegen te leeren inslaan, door en langs welke zij eenmaal hunnen pligtmatigen eerbied voor de menschheid op eene krachtig werkende wijze mogen toonen.’Ga naar voetnoot(*) Wie nu deze denkbeelden wèl vat, die wordt tevens overtuigd van het doelmatige veler inrigtingen, welke hem in den eersten opslag welligt verward voorkwamen; nu begrijpt hij onder anderen, hoe twee zoo geheel verschillende Instituten, als dat der armen en dat der rijken, op Hofwijl bestaan, en hoe die wederkeerig op elkander werken, ter bereiking van de verschillende groote doeleinden. - Hiertoe behoort ook de inwendige organisatie des laatsten, welke ik meen te dezer plaatse kortelijk te kunnen vermelden. Reeds vóór eenige jaren hebben de leerlingen zich vereenigd tot een gezelschap, hetwelk zij Republiek noemen; voor deze Republiek hebben eenige hunner eene Constitutie vervaardigd, welke, door het geheele gezelschap goedgekeurd en aangenomen zijnde, hetzelve nu tot rigtsnoer en wet verstrekt. Op bepaalde dagen worden volksvergaderingen gehouden; hier worden bestuurders gekozen, voorslagen van wetten gedaan, die bij meerderheid van stemmen goedgekeurd of verworpen worden, het verslag der werk- | |
[pagina 214]
| |
zaamheden van de verschillende Commissiën gehoord, en wat dies meer zij. Zulke Commissiën bestaan er verscheidene; b.v. tot het bestuur der niet onaanzienlijke stukjes land, die fellenberg aan het gezelschap afgestaan heeft, tot het bewaren der gelden, tot het instandhouden der stallen, het verzorgen van het vee, het inkoopen van voeder, en meer andere. Ééne echter, die ik hier eigenlijk en voornamelijk bedoel, heeft te zorgen voor de armen in de ommestreken. Deze bezoekt jaarlijks eenige malen de behoeftige bewoners der naburige dorpen en gehuchten, treedt in hunne woningen, doet onderzoek, niet alleen naar hunnen tegenwoordigen toestand, maar ook naar de oorzaken huns ongeluks, en raadpleegt over de middelen ter verzachting van hun leed. Teruggekomen, doet zij van dat alles verslag in de algemeene vergadering; en nu worden zulke ongelukkigen naar vermogen der kasse ondersteund, hetzij door geld, hetzij door het leenen van eene of meer geiten. Het gezelschap bezit meer dan dertig dezer, vooral in die landstreek, zoo nuttige beesten, welke het alzoo des zomers aan arme huisgezinnen uitleent, ten einde hun het genot der melk te bezorgen van een dier, hetwelk in dat jaargetijde zijn eigen voedsel zoekt. Des winters komen de geiten weder naar Hofwijl terug, alwaar zij niet alleen op kosten der leerlingen onderhouden, maar ook door hen zelve opgepast en verzorgd worden. - Wie nu niet gelooft, dat zulke handelwijzen eenen gewenschten invloed moeten hebben op het hart van den jongen Edelman, van den toekomstigen Vorst, die ziet misschien slechts geldzuchtige oogmerken in alles, wat fellenberg doet, omdat hij den edelen menschenvriend naar zich zelven meet. Doch voor hem werkt fellenberg niet; voor hem hebben ook jan nieuwenhuijzen en andere uitstekende menschenvrienden niet gewerkt. Ziedaar, wat ik als de hoofddenkbeelden van fellenberg beschouw, welke ik eenigzins breedvoerig | |
[pagina 215]
| |
heb getracht voor te dragen, omdat ik mij niet herinner, dezelve bij eenigen Schrijver over Hofwijl volledig genoeg gevonden te hebben. Laat ons thans de beide Instituten, van welke ik tot hier toe slechts in het algemeen gesproken heb, elk afzonderlijk beschouwen. Van de landbouwkundige inrigtingen op Hofwijl zal ik verder niet spreken, geenszins omdat ik derzelver gewigt niet gevoel, maar omdat ik bekennen moet, dat belangrijk onderwerp niet genoeg het mijne gemaakt te hebben; ook geloof ik, dat men, te dezen aanzien, zich gerustelijk verlaten kan op het beknopt Berigt, wegens den oorsprong, de inrigting en den tegenwoordigen staat van het Instituut tot opvoeding der Armen, gevestigd door e. van fellenberg te Hofwijl, in het 4de en 5de No. van het bekende Tijdschrift de Star, 1819. Aldaar vindt men, onder acht rubrieken, de verschillende afdeelingen der Hofwijlsche instellingen duidelijk opgegeven. De beide Instituten, van welke ik hier nog eenige bijzonderheden wil mededeelen, worden er onder No. 5 en 6 behandeld. Van de overige zij het mij slechts geoorloofd aan te merken, dat de Heer fellenberg, om redenen, welke mijn bestek niet toelaat te melden, noodig geoordeeld heeft, de oefenschool voor jonge landbouwers, onder No. 2 vermeld, te sluiten, zoodat er thans niets meer van dezelve bestaat, en dat ook dezen zomer 's mans edele pogingen, om de Normaalschool (No. 8) tot stand te brengen, wederom mislukt zijn. Daar het Instituut voor de hoogere standen eene zoo groote uitgebreidheid verkreeg, dat noch de leerlingen, noch de onderwijzers op Hofwijl gehuisvest konden worden, hoewel daartoe reeds twee gebouwen gesticht waren, nevens die, welke er bij den aankoop van het landgoed bestonden, zoo zag fellenberg zich genoodzaakt, een ander zijner landgoederen, Diemerswijl genaamd, een half uur van Hofwijl gelegen, mede aan zijn Instituut dienstbaar te maken. Hier bevinden zich thans ruim twintig der jongste knapen en drie of vier | |
[pagina 216]
| |
onderwijzers. Ik had het vermaak, alhier eenen landgenoot aan te treffen, den Heer van muyden, die, met zijne twee of drie kinderen, welke tot het Instituut behooren, en zijne echtgenoote, een gedeelte van dit huis bewoont. De overige zestig à zeventig jonge lieden hebben, benevens denige leermeesters, hun verblijf op Hofwijl zelf. Verre de meeste onderwijzers bewonen de kamers van het slot te Munchen - Buchsee, hetwelk tusschen beide ligt. Dit slot, door fellenberg van de regering (zoo ik meen van Bern) gehuurd, zal hij nog slechts een jaar aan zich houden, als wanneer hij het groote, reeds vóór twee jaren aangevangene, gebouw hoopt voltooid en bewoonbaar te zien. Dan wil hij zijn geheele Instituut op Hofwijl vereenigen; en als hij dan nog een kleiner gebouw, van hetwelk de grondslagen reeds gelegd zijn, en dat, bestemd tot huisvesting van onderwijzers, tevens eenige kamers bevatten moet, ten dienste van vrienden, die hem komen bezoeken, en eindelijk eene Bierbrouwerij, het éénige van dien aard, dat hem nog ontbreekt, zal gebouwd hebben, dan zal de onvermoeide man de bereiking van dit gedeelte zijner wenschen, het einde van zijn twintigjarig streven te dezen aanzien, verkregen hebben. Ik zeg: te dezen aanzien; want het oprigten van schoone gebouwen is hier geenszins doel; het is slechts middel. Maar, wanneer eens de inwendige regeling des Instistuuts en de gang van het onderwijs met dat uitwendige in evenredigheid zullen gebragt zijn, dan zal men op Hofwijl een Opvoedingsgesticht vinden, hetwelk door geene bijzondere inrigting in Europa geëvenaard, door slechts weinige openbare overtroffen zal worden. De onderwijzers, omtrent dertig in getal, kunnen gevoegelijk in twee klassen onderscheiden worden: in zulke, namelijk, die meer bijzonder voor de zedelijke opvoeding der kinderen zorgen, en daarom ook opvoeders heeten, hoewel zij mede onderwijs geven; en in andere, welke geene betrekking tot de leerlingen hebben, dan die van leermeester of onderwijzer. Laatst- | |
[pagina 217]
| |
genoemde bemoeijen zich dan ook, buiten de uren van onderwijs, nimmer met de leerlingen. Zij hebben hunne bepaalde uren, in welke zij deze of gene stof in de klasse behandelen; voor het overige verblijven zij op hunne kamers, alwaar zij, wel is waar, de afgewerkte taken der scholieren hebben na te zien, maar verre het grootste gedeelte van hunnen tijd aan de vermeerdering van hunne eigene kundigheden besteden kunnen. Deze omstandigheid, hun gemeenzame en vrije omgang in het huis en met den persoon des bestuurders zelven, alsmede hun onderling vertrouwelijk en vriendschappelijk verkeer, zijn zoo vele krachtige middelen, om waardige jongelingen aan het Instituut te boeijen. Wat nu de opvoeders betreft, wier taak niet minder belangrijk en veel zwaarder is; aan den eenen kant is het niet te ontkennen, dat hun getal in geene evenredigheid staat met dat der bovengemelde, daar zij slechts twee zijn, een te Hofwijl, een te Diemerswijl; doch aan den anderen kant moet men ook erkennen, dat de bekwaamheden en de onvermoeide vlijt van den Heer lippe die reeds sedert meer dan tien jaren, zich met hart en ziel aan de opvoeding der Hofwijlsche jeugd toewijdt, volkomen toereikend zijn, om elk kind, met de behoorlijke zorgvuldigheid, gade te slaan en te leiden. Ja, hij is een zoo volkomen paedagogisch genie, dat een of meer opvoeders, welke men hem zoude willen toevoegen, ten einde zijnen werkkring te verengen, hem slechts belemmeren en veeleer schade dan voordeel aanbrengen zouden. Zoo lang die man, met zijne tegenwoordige zelfopoffering, dien post bekleedt, is de opvoeding der Hofwijlsche kweekelingen in de beste banden - Hier acht ik het ook de geschiktste plaats voor de overweging van klagten over een gebrek in het Fellenbergsche Instituut; klagten, welke men mij naderhand te Geneve en ook te Parijs heeft geopperd. Dat gebrek moet bestaan in de, sedert eenige jaren, gedurige afwisseling van onderwijzers. Die afwisseling is wel niet te ontkennen, maar kan, zoo het mij toeschijnt, op de zedelijke op- | |
[pagina 218]
| |
voeding der kinderen geenen nadeeligen invloed hebben; want er bestaat te dezen aanzien geen naauw verband tusschen deze en gene. Één enkel man bekleedt bij al de kinderen de plaats van vader, en is onafgebroken bij en met hen; deze is en blijft sedert tien jaren dezelfde man: welke schade kan nu de zedelijke vorming der kinderen lijden bij de verwisseling van personen, met wie zij slechts eenige uren daags te zamen komen? Ondertusschen wil ik niet partijdig zijn; ik gevoel zeer wel de nadeelen, die er voor den regelmatigen voortgang der studiën uit zulk eene afwisseling ontstaan. Fellenberg zelf erkent zulks, en tracht dezelve op allerlei wijze voor te komen. Daartoe biedt hij zelfs vrij onderhoud en eene jaarwedde voor het geheele leven aan elk, die hem twaalf jaren lang in het onderwijzen en opvoeden der hem toevertrouwde jeugd zal behulpzaam geweest zijn. Mogen zijne pogingen niet vruchteloos zijn! Moge de schoone vereeniging van letterlievende jongelingen, die ik op Hofwijl heb leeren kennen, nog laag het sieraad zijner Instituten uitmaken! De verdeeling der leerlingen in klassen verschilt van die, welke elders in gebruik is. Het is bekend, dat men dezelve op twee verschillende wijzen inrigten kan. De klassen zijn, namelijk, doorgaand en algemeen, (feststehende, durchgehende, allgemeine) of afwisselend en bijzonder, (Lections-Classen, getrennte; classes discipulorum secundum scientias dispositae et ordinatae.) Bij de eerste wordt elk leerling in al de vakken van het onderwijs op eene en dezelfde hoogte geplaatst, in alle gelijk bevorderd; zoodat b.v. hij, die de eerste eener klasse is in het Latijn, het ook zijn moet in de wiskunde, in de geschiedenis, enz. Doch zijn de klassen afwisselend en gewijzigd naar de bijzondere vakken van onderwijs, dan kan hij, die de eerste of hoogste is in het Grieksch, wel de laagste zijn in de wiskunde, enz. Datgene nu, wat men bij fellenberg klassen- | |
[pagina 219]
| |
afdeeling zoude kunnen noemen, kan noch onder deze, noch onder gene der beide genoemde gerangschikt worden. Zijn plan komt hoofdzakelijk hierop neder. - Zeer jong moeten de kinderen reeds op het Instituut geplaatst worden, en aldaar ongeveer tien jaren doorbrengen, opdat zij alzoo hunne geheele opvoeding en een doorgaand onderwijs, hetwelk hen tot de Universiteit of tot eenen anderen stand voorbereidt, op dezelfde plaats en in denzelfden geest ontvangen. Heeft hij nu acht à tien kinderen, zoo veel mogelijk van gelijken ouderdom, zoo worden deze onafscheidelijk, voor den geheelen tijd van hun verblijf op het Instituut, tot eene zoogenoemde klasse vereenigd. Zoo ontstaan, naar mate van het aantal der leerlingen, twee, drie of meerdere dezer klassen of kolommen, niet boven of beneden, maar nevens elkander, niet elkander geregeld na- en opvolgend, maar met elkander wedijverend. Iedere dezer kolommen heeft, voor elke wetenschap, hare eigene, afzonderlijke onderwijzers, die met de andere niets te maken hebben. - Ziedaar het plan theoretisch voorgesteld; de beoordeeling van hetzelve behoort niet tot mijne tegenwoordige taak. Maar beantwoordt nu de uitvoering aan hetzelve? Ziet fellenberg dit kind zijner verbeeldingskracht volkomen verwezenlijkt? - Vóór twintig jaren had fellenberg's geest nog niet die paedagogische rigting genomen, welke hem naderhand eenen zoo luisterrijken naam verworven heeft; hij had nog niet die grootsche plannen gevormd, welke thans, voor een groot gedeelte, reeds uitgevoerd zijn; het was alleen de opvoeding zijner eigene kinderen, die hij op eene betere dan de gewone wijze bezorgen wilde. Hij zocht geschikte en kundige mannen op, deed die bij hem inwonen, en zoo genoten zijne lievelingen, onder zijn oog, de voordeelen eener zoogenoemde geleerde opvoeding, zonder blootgesteld te zijn aan de gevaren, die, helaas! maar al te dikwijls aan dezelve verknocht zijn. Eenige van fellenberg's vertrouwdste vrienden vereenigden hunne | |
[pagina 220]
| |
kinderen met de zijne; en alle, tot één gezin te zamen gesmolten, ontvingen hetzelfde onderwijs, maakten, over het geheel genomen, gelijke vorderingen, en niemand dacht er aan voorrang noch klassen. Toen men op deze wijze eenige jaren voortgearbeid had, voegden afgelegener vrienden hunne jongere kinderen hierbij. Deze konden nu niet met de eerste op gelijken voet gesteld worden; en den leermeesteren, die tot hier toe hunnen geheelen tijd aan die kinderen alleen besteed hadden, was het niet mogelijk, denzelven onder hen en de nieuw aangekomenen te verdeelen. Derhalve besloot fellenberg, het eerste groepje volstrekt onveranderd te laten zoo als het was, en met nieuwe onderwijzers een tweede soortgelijk te vormen. Zoo lang nu het getal der kweekelingen nog binnen zekere bepaalde grenzen bleef, was zulks niet onuitvoerlijk; doch toen de roem van zijn Instituut zich ook buiten zijn vaderland begon uit te breiden; toen het getal van leerlingen even snel als onverwacht vermeerderde, en de aanzoeken zoo sterk werden, dat noch de gebouwen, noch de onderwijzers toereikend waren, en reeds eene derde en vierde klasse moest gevormd worden, eer men met de tweede nog geheel gereed was; toen ook deze en gene der eerste onderwijzers elders heen beroepen werden, en alzoo door andere moesten vervangen worden; toen fellenberg dus over zoo vele verschillende en nieuwe onderwerpen moest nadenken, en in het hier en daar heerschende gebrek door even snelwerkende als buitengewone middelen moest voorzien, - toen was het niet mogelijk, den vorigen gang der werkzaamheden te behouden. Het beekje, dat tot hier toe zachtkens gevloeid, en nederig zich binnen het hem aangewezen bed gehouden had, was nu tot eenen trotschen stroom aangewassen, die eene nieuwe bedijking vorderde. Elk ander zoude voorzeker, voor den drang der omstandigheden zwichtende, eene andere orde van zaken hebben ingevoerd; fellenberg deed zulks niet: steeds getrouw aan | |
[pagina 221]
| |
zijn eerste plan, poogde hij slechts, door verdubbeling van vlijt, oplettendheid en opofferingen, het ontbrekende aan te vullen. Met een taai geduld en een' onverschrokken' moed hield hij vol, en doet zulks nog; en wanneer hij nu de in- en uitwendige organisatie van zijn Instituut geheel voltooid en naar zijn eerste plan zal ingerigt hebben, wanneer hij zich alzoo weder op zijn vorig standpunt, doch veel grooter, zal bevinden, en men dan eenige zekere resultaten dezer klassen-inrigting zal verkregen hebben, dan eerst zal men over het voor- of nadeelige derzelve mogen redetwisten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|