| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het christendom.
In twee Zangen.
Door W.H. Warnsinck, Bsz.
Eerste zang.
Groot is de schepping Gods: het onbeperkt heelal
Is 't rijk van Hem, die is en was en wezen zal;
Zijne almagt schiep deze aarde en al de zonnekringen,
Die, in 't onmeetbaar ruim, zijn' eeuwgen troon omringen;
Hij sprak, en 't was genoeg; Hij sprak, en, op zijn woord,
Trad alles, wat bestaat, eenmaal uit niet hervoort,
Maar vol van majesteit, en met een' glans omgeven,
Die afstraalt uit de bron van eeuwig licht en leven.
Groot is de schepping Gods; en in dat heerlijk rijk
Is niemand boven Hem, zelfs niemand Hem gelijk.
Maar, wien trad ooit Gods magt, in al haar grootheid, nader,
En bragt zijn wijsheid niet zijn' lof en dank te gader?
Die wijsheid zonder grens, dat onbepaald verstand
Bragt doel en middel zaam in werking en verband;
Zij woog de stofjes af, die op deze aarde weemlen;
Zij wees der zon haar spoor door 't ruim gebied der heemlen;
Zij schittert in den glans, waarmeê de Orion praalt,
En blinkt in 't kleinst insekt, dat langs de velden dwaalt;
Zij glanst in 't morgenrood, zij gloort door 't nachtlijk donker;
De dag verkondigt haar, en 't statig stargeflonker.
Ja, groot en wijs is God! Maar hooger klimme ons lied,
God is de God der liefde, in zijn geducht gebied:
Geen schepsel, waar 't bestaat, wordt ooit door Hem vergaten;
Elk mag zich, in zijn' kring, gelukkig, zalig heeten.
Alom klinkt harmonie, alom slechts één akkoord,
Waarin het schepsel Gods de stem dier liefde hoort:
| |
| |
Gods goedheid straalt alom zijn grootsche werken tegen;
Zijn trouw kent eind noch maat, zijn gunst wekt heil en zegen,
En zee en stroom en woud, en heuvel, berg en dal
Brengt Hem den lofzang toe, als Vader van 't heelal.
Die juichtoon klinkt in 't stof, en wordt door duizend tongen,
Door al wat adem heeft, den Schepper toegezongen;
't Is of het reedloos dier zijns Makers eer bedoelt,
En zich, in dankbren lof, gelukkig, zalig voelt.
En wat moet niet de mensch? hij, 't pronkstuk van deze aarde;
Hij, heer der schepping, groot in aanleg, stand en waarde;
Hij, ja, uit stof gevormd, maar met een ziel bedeeld,
Waarin iets edels woont, waarin iets Godlijks speelt.
Wat moet hij - als die ziel, op vleuglen der gedachten,
Zich boven 't stof verheft, en, fier op eigen krachten,
Door tijd en ruimte zwoeft, al wat bestaat bespiedt,
En vrije blikken slaat in 't Godlijk algebied?
Wat moet hij - als zijn geest, in 't eenzame, afgezonderd,
De grootheid van zijn' God in elk gewrocht bewondert,
Zijn wijsheid gadeslaat, en op een liefde staart,
Die al wat is en wordt in stand houdt en bewaard?
Gewis, is die besef ten hoogsten top geklommen,
Wat rest den stervling meer, dan knielen, dan verstommen?
Alom ziet hij zich vreugde en 't hoogst genot bereid;
En wat voelt nu zijn hart, dan liefde en dankbaarheid?
Hoe, stervling! kunt ge, in 't hart, dat rein gevoel verdooven?
Kunt ge u het zoet genot van zoo veel heils ontrooven?
Blijft ooit uw boezem koud, wanneer der starren pracht
De majesteit van God verkondigt in den nacht;
Of als, in 't blozend Oost', het goud der zoonestralen
De goedheid van dier God in heerlijk licht doet pralen?
Neen! dan vloeit liefde en dank, op hooggestemden toon,
Van uwe lippen af; dan klinkt uw lofzang schoon,
Vereent zich met den dank van al wat leeft op aarde,
En schenkt aan 't blij gejuich der schepping hooger waarde.
Die liefde en dank, o mensch! wordt bron van nieuw genot;
Uw lof wordt Godsdienst, wordt vereering van uw' God;
En in dien Godsdienst, in dat danken, lieven, loven,
Verheft gij, vol gevoel, 't aanbiddend hart naar boven,
| |
| |
Vereent ge u met de bron, waar al uw heil uit vloot,
En nu eerst zijt ge, als mensch, gelukkig, zalig, groot.
Als mensch gelukkig? ... Ja! het reinste Godsvereeren
Kan nooit de zaligheid van uwen God verneêren:
Hij, in zichzelv' volmaakt, behoeft de hulde niet,
Die Hem de zoon van 't stof, die Hem de Aartsengel biedt:
Zichzelv alleen genoeg, kan niets zijn' roem verhoogen;
Geen hemelsch harpmuzijk van duizend starrenbogen
Verhoogt ooit Hem, die is en was en wezen zal,
En niets verkleint zijn' roem, al zweeg ook 't gansch heelal.
Maar 't eeren van een' God, volmaakt en nooit volprezen,
Kan voor zijn schepsel slechts gelukkig, zalig wezen:
Bij hem wordt Godsdienst pligt, - neen, hooge zaligheid,
Die hem door elk genot tot nieuw genot geleidt.
Onmisbaar wordt hem nu de Godsdienst: God te danken,
In 't kinderlijk gebed, met stamelende klanken,
Is wellust voor 't gemoed, ontgloeid door heilig vuur;
En 't loflied rijst voor God, als Vader der Natuur.
Wat wilt gij, die den mensch dat heilgoed poogt te ontrooven?
Hoe! zal uw dwaallicht dan den glans der zon verdooven?
Een wereld zonder God! het onbegrensd heelal
Een onbestemd gewrocht en schepsel van 't geval! ....
Verdoolden! ach, waartoe in 't duister voort te dwalen?
Waartoe dat ongeloof? ... aanschouwt de heldre stralen
Der Godheid, en aanbidt! of, wilt gij voorwaarts gaan,
Ontkent dan, dat gij leeft, ontkent uw zelfbestaan!
Neen, dwazen! God bestaat. Dit onverwrikt gelooven
Gaat al uw twijfelzucht en weêrstand ver te boven;
En 't licht, door dat geloof in 't rein gemoed verspreid,
Glanst, over dood en graf, tot in de onsterflijkheid.
Waarom is dat geloof, der ziele als ingedreven,
Bij 't denkend kroost der aard' niet altoos rein gebleven?
Slaan wij 't geschiedboek op van 't heden en 't voorleên,
Ach! wijsheid mengt zich hier met dwaling ondereen.
Ja, 't menschdom werd beschaafd; allengskens, en bij trappen,
Trad licht en kennis voort, met kunst en wetenschappen;
Maar Godsdienst - bron van heil in 's levens vreugde en smart -
Wat was hij voor den mensch? wat voor 't gevoelvol hart?
| |
| |
Het raadsel is ontknoopt, maar geeft ons stof tot klagen:
De mensch was, ja, bestemd, het beeld van God te dragen;
Zijn rede, 't grootst geschenk, dat hem de Algoedheid gaf,
Gebood het driftenheer als met een' wonderstaf:
De mensch, als heer der aard', geschapen tot regeren,
Was heer, ook van zichzelv', in 't moeilijk zelfbeheeren;
En vrij in elke keuze, en vrij in elk besluit,
Werd door geen' wreeden dwang zijn vaste wil gestuit.
En toch de mensch bezweek; hij zag zijn heil vergiften,
Bij de eerste zegepraal der onbestuurde driften;
Hij viel ... en met hem zonk een hemel van geluk;
De wereld zag haar' heer gebogen onder 't juk,
Aan 't reedloos dier gelijk, in 't slijk der aard' gezonken,
En in het schandgareel der zinlijkheid geklonken.
Wat zegt het voor den mensch, dat, in dien donkren nacht,
Eene enkle star zijn spoor verlicht met stille pracht,
En vriendlijk hem beschijnt en voorgaat in het duister?
Ach! 't oog der ziel is blind voor dien verheven luister.
Gij, vriend van 't menschdom! vriend van God! gij, Socrates!
Gij, roem van Attika, door voorbeeld en door les!
Gij, in wiens rein gemoed een vonk der Godheid straalde!
Gij, in wiens eedle ziel de waarheid zegepraalde!
Wat werd er van een vrucht, zoo schoon door u geplant?
Wat van uw zegepraal op 't waanziek onverstand?
Een Plato moog zijn licht zoo grootsch aan 't uwe ontsteken,
En 't zaad, door u gestrooid, met zorg en liefde kweeken;
Een klein, eerwaardig tal van vrienden volge uw leer,
Het kroost van Inachus knielt nog voor de Afgoôn neêr:
Ja, 't volk, door kunst en smaak gezet in top van luister,
Aanschouwt zijn Goden slechts, gehuld in scheemrend duister,
En heeft dat duister lief, en sluit het oog voor 't licht,
En is voor de inspraak doof van Godsdienst, rede en pligt.
Neen, eedlen! waagt het niet, uw reine leer te preken;
Een huichlend priesterdom zal zich ontzettend wreken:
Hoe, Socrates! gij wilt, u zelv' gelijk en groot?
Al wat de waarheid haat, bezweert uw' wissen dood:
Het vonnis ligt geveld, en zal aan 't menschdom leeren,
Hoe diep zich de adeldom der menschheid kan verneêren,
Hoe snood de dwaling op het licht, dat haar bestraalt,
Op 't eeuwig helder licht der waarheid, zegepraalt.
| |
| |
Neen, wereldvolken! neen, nooit zal mijn hart u doemen;
Schoon Christen, blijf ik u toch dierbre broeders noemen;
Maar klagen mag mijn hart, als ge op het dwaalspoor treedt,
En naar uw zwak verstand Gods liefde en grootheid meet;
Als ge u een Godheid schept, verschriklijk voor onze oogen,
Door gruwzame offers slechts verbeden en bewogen;
Een Godheid, die, in 't hart, door angst en schrik regeert,
Die gij al bevend naakt en sidderend vereert.
Beklaagbren! ach, hoe diep zijt gij in 't stof gezonken!
Hoe vast in de ijzren boei der bastaardij geklonken!
Wat rest u bij een leer, uit dwaling voortgebragt;
U, die de dweepzucht volgt, en omdoolt in haar' nacht;
Die 't wetboek der natuur, met Godlijk schrift beschreven,
Die de inspraak van 't gemoed, als regter u gegeven,
Miskent, ja zelfs versmaadt, of, voedt ge een hooger zucht,
Eene ijdle schaduw grijpt, die aan uw' arm ontvlugt?
Maar wie, wie daagt daar op, aan 't hoofd van legerscharen?
Zie! de Afgoôn storten neêr, gebrijzeld op de altaren:
Zijn strijdleus is: ‘één God!’ - 't is opschrift van zijn wet;
Hij rukt van Mekka voort; hij komt.... 't is Mahomed.
't Bukt alles voor hem neêr: het Oosten ziet de stralen
Der nieuwe Godsdienstleer van Nijl tot Ganges pralen:
Ja, Mahomed verwint; niets kan voor hem bestaan;
Zijn rijk neemt immer toe, als 't wassend beeld der maan;
Het zwaard verbreidt zijn leer; wat kan, wat mag hij hopen!
Het gloeijend Afrika zet hem zijn poorten open;
Zijn vaart gelijkt een' stroom, die immer zich verbreedt;
En volk bij volk erkent in hem den Godsprofeet.
Hoe, hij gezant van God! ... hoe! zal hij de aard' verlichten,
Die door geweld en krijg zijn Godsdienstleer wil stichten?
‘De Koran of het zwaard!’ blijft zijne ontzerbre leus:
Bukt, volken! bukt voor hem; u rest geene andre keus.
Ziet Mekka's halve maan op muur en tempels pralen,
Schoon zij geen straal van licht in 't hart doet nederdalen;
Medina's Godspraak is een valsche orakelstem,
En spreekt de schijnprofeet, de dwaling spreekt door hem.
Hoort, volken! 't bang gekerm van die miljoenen slaven,
Die op den blik alleen van woeste meesters draven;
| |
| |
Aanschouwt den mensch; ziet hem, door menschen, snood verlaagd,
Den broeder, daar hij zucht en 's broeders ketens draagt;
Aanschouwt hem, voortgezweept tot slaafsche dienstbetooning,
Die, hoe gedwee vervuld, nog straf vindt voor belooning;
Aanschouwt, beneden 't vee, den eedlen mensch veracht,
Natuur geschonden, en haar regten snood verkracht!
Ween luid, o schoone helft van mijn natuurgenooten!
Door minnenijd verlaagd en uit uw' rang verstooten:
Geen reine huwlijkstrouw strooit bloemen voor uw schreên;
De bruidschat, u bereid, zijn tranen en geween:
Beef, sidder voor uw lot! geen woord, geen lonk, geen teeken
Ontsnapt het oog uws beuls, gereed zich streng te wreeken:
Met d' angel in de borst, die 't kwijnend hart doorboort,
Sleept gij, in de eenzaamheid, het rampvol leven voort,
Der teedre plant gelijk, die 't licht des dags moet derven,
En wegkwijnt voor ons oog, bij 't langzaam nadrend sterven.
Neen, woeste Mahomed! wij siddren voor uw leer,
Al knielt de Muzelman ook voor uw wetboek neêr.
Waar wellust lokt en trekt met zijn sirenenzangen,
Barbaarschheid de onschuld moordt, eerst in haar net gevangen;
Waar 't Noodlot alles werkt en regelt en gebiedt,
Neen, daar herkent ons hart de stem des hemels niet.
Neen, de adel van den mensch, zijn aanleg, stand en waarde,
Streeft hooger doel nabij; het zingenot der aarde
Voegt aan zijn grootheid niet; al wat de driften streelt,
Ontluistert, in den mensch, het Godgelijkend beeld;
Al wat hem nader voert tot d' Oorsprong van zijn wezen,
Al wat den lof verhoogt zijns Scheppers, nooit volprezen,
Is bron van zaligheid, van reinheid, vrede en vreugd,
En 't heil, dat hij geniet, is 't gaadloos heil der deugd.
Maar, deugd... waar is ze op aard'? waar werd ze ooit rein gevonden,
Sinds zij haar blank gewaad bevlekt zag en geschonden?
Waar koos zij toch verblijf? waar, bij wat volk of stam?
Hoe! vind ik haar, die schoone, in 't huis van Abraham?
Zit zij op Davids troon, in Salems tempelgangen?
Jesaias! wijdt ge aan haar uw hooge lofgezangen?
Heil dan 't gelukkig volk, dat zich naar Isrel noemt,
En nog, schoon diep verneêrd, op 't Godlijk kindschap roemt!
| |
| |
Wat stervling kon Gods doel ooit kennen of doorgronden?
Wat stervling heeft den gang van zijn bestuur gevonden?
Wat oog las ooit in 't boek van 's hemels raadsbesluit?
Wat schrander brein vond ooit den raad des Eeuwgen uit?
De God der Goden sprak, en, in den loop der eeuwen,
Werd Godsdienst wet van staat voor 't erfrijk der Hebreeuwen;
Judea zag het schoon dier eedle Godsdienstleer,
En 't kroost van Abram boog zich voor Jehovah neêr.
Het vast geloof aan God deed wondren; deugden blonken;
De mensch hief grootsch zich op, schoon diep in 't stof gezonken:
Door liefde en dank ontgloeid, werd God zijn hoogste goed,
De Godsdienst bron van heil in vreugde en tegenspoed;
't Verstand werd opgeklaard, de wil met kracht omgeven,
En 't hart met hoop gevoed op onverganklijk leven.
Maar hoe! dat troostrijk licht gloort slechts bij één geslacht,
Terwijl heel 't menschdom zucht en ronddwaalt in den nacht....
Wat raadsel voor 't verstand! - Hoe! die miljoenen zielen
Zijn toch 't geslacht van Hem, voor wien de Aartsenglen knielen.
Hoe! in het grootsch gebied der schepping van Gods hand
Is alles eeuwige orde in werking en verband;
En in 't gebied der deugd.....? Maar neen, wie durft hier gissen?
Wat zoon van 't nietig stof, vermetel, hier beslissen?
Gods doel blijft eeuwig wijs en zijner waard en licht,
Schoon donker voor het oog, hier slechts op 't stof gerigt:
Hij, die de starren draagt, Hij zal ook 't menschdom schragen;
Hij, Schepper van het licht, Hij zal het licht doen dagen;
Niets stelt zijn' liefde een grens, niets stelt zijn' almagt perk;
Zijn doel moet Godlijk zijn: volmaakt is al zijn werk.
't Is niet vergeefs gehoopt: juich, aarde! stervelingen!
De schoone dag breekt aan, die 't duister zal verdringen:
De God der liefde spreekt; het licht der aard' verschijnt;
Het spreidt zijn' glans alom; de vale nacht verdwijnt:
Ja, Jezus Christus komt; Hij zal het Godsrijk stichten;
Hij zal, - slechts een geslacht? - neen, 't wereldrond verlichten:
Hij komt, des menschen zoon; Hij, die ons God verklaart;
Hij, de alvervuller; Hij, troost, hoop en vreugd der aard':
Hij komt, de Vredevorst; het Godsrijk komt ons nader:
Hij komt, die 't menschdom redt en weêrbrengt tot den Vader.
| |
| |
Heil, aard'! - de Christus komt; de groote Leeraar spreekt,
En gij aanschouwt den dag, die door de nevlen breekt.
Hij komt; Hij spreekt, en leert, wat immer bleef verholen,
Schoon nimmer ingewijd, als leerling, in de scholen,
Waar wijsbegeerte en kunst den hoogsten prijs verwerft,
Waar 't schitterendst vernuft den roem der wereld erft:
Zijn leerschool is Natuur en 't woord van God te gader,
En wat Hij 't menschdom leert, is Godspraak van den Vader:
Wat ooit den sterveling, als wijsgeer, hier vereert,
Hij, Hij draagt hooger' rang, als van God zelv' geleerd.
Hij komt; Hij wil zich zelv', en zijn weldadig leven,
Voor 't heil der wereld, voor 't geluk van 't menschdom geven.
Hij spreekt; zijn wondre wet is liefde en liefde alléén,
En allen wijst zijn hand naar God, als Vader, heen:
't Is liefde, die de baan des heils voor allen teekent;
't Is liefde, die dat heil voor de eeuwigheid berekent;
't Is liefde, die den mensch verteedert, schokt en roert,
En hem naar 't heerlijk doel van zijn bestemming voert.
Wie durft hier, onbeschaamd, het heilige bevlekken?
Wie Jezus rein gelaat met dweepzuchts mom bedekken? -
Hoe! stilt de dweeper dan het schokken van den vloed?
Ontboeit hij dan de tong? schraagt hij den wanklen voet?
Schenkt hij den dooven 't oor, den blinden 't daglicht weder?
Hoe! werpt de dood zijn kroon voor hem eerbiedig neder?
Wèl hem dan, die zóó dweept, de boei van 't lijden slaakt,
En al, wie tot hem schreit, gelukkig, zalig maakt!
Neen, dweeper was Hij nooit, wien 't werk van zijnen Vader
Bestendig alles was, en spijs en drank te gader;
Die nimmer voor zich zelv' de baan des roems betrad,
Maar alles steeds voor de eer diens Vaders over had;
Wiens stille nedrigheid en ootmoed elk moest treffen,
Als heerlijk tegenbeeld van 't ijdel zelfverheffen;
Die, aan de waarheid trouw, en trouw in lief en leed,
Der wereld al haar schoon en schatten kennen deed;
Wiens wijsheid, voor heel de aard', ten hoogsten top geklommen,
Geweld, nijd, afgunst, haat en laster deed verstommen;
En van zijn haters zelv', erkennend zijn waardij,
De lofspraak heeft gehoord: ‘nooit sprak een mensch als hij!’
| |
| |
Daar staat Hij voor ons oog; Hij, 't éénig licht der wereld,
Niet met de diadeem der heerschappij bepareld,
Neen, als de man van smart; neen, als des menschen zoon,
En beide, kribbe en kruis, zijn Hem een glorietroon;
Maar, midden in den drang van schier onduldbaar lijden,
Blijft Hij zich aan Gods wil, getrouw, standvastig, wijden;
Zijn deugd, in 't leed beproefd, is 't kenmerk, dat zijn leer
Uit God is, en gedaald uit hooger, reiner spheer.
De boosheid zweert zijn' dood: zie Hem aan 't kruishout sneven;
Maar in 't geloof aan God, ten eind toe, trouw gebleven;
Maar altijd onbevlekt; maar altijd gaadloos groot;
Maar vol van menschenliefde, in 's levens jongsten nood;
Hij rust in 't Godsbestuur en in zijn lotbeschikking;
't Geluk van 't menschdom is, in 't leed, zijn zielsverkwikking;
Hij weet, het Godsrijk komt; het komt, in licht en kracht;
Gods doel is grootsch bereikt, en - Jezus heeft volbragt.
Heil, aarde! zie 't geluk uit reine bronnen wellen;
Heil, stervling! Jezus wil uw waarde en eer herstellen;
Zoo ver zijn liefdewet zich over de aard' verspreidt,
Daar blikt de mensch, met vreugde, op God en de eeuwigheid;
Daar woont beschaving, daar verlichting; deugd en zeden
Zien wij daar, hand aan hand, ten heilgen tempel treden;
Daar zwicht de bastaardij; daar wijkt het onverstand;
Daar legt de dwaling nooit den vrijen geest aan band;
Daar smeedt nooit priesterlist bedrog en logenvonden;
Daar is de waarheid nooit met hulselen omwonden;
Neen, daar spreidt zij haar' glans, haar Godlijk licht, ten toon,
En 't opgeklaard verstand staart op haar eeuwig schoon.
Gezegend Christendom! gij schenkt der ziel het leven;
Gij leert den mensch naar 't doel van zijn bestemming streven;
Gij brengt den mensch met God in 't allernaauwst verband,
En voert den Godsdienst weêr tot zijn' verheven' stand.
o Plato! Socrates! gij eedlen, die de waarheid,
Maar ongesluijerd, zocht in al haar' glans en klaarheid!
Het groot, weldadig licht, dat aan uw' geest ontbrak,
Was 't licht, dat Jezus zelf tot heil der aarde ontstak.
Vergeefs hebt gij gestaard op 't schijnsel van die stralen;
Een glans, zoo gaadloos schoon, moest van den hemel dalen.
| |
| |
Gewis, waar' Jezus komst, zijn leer, u ooit gemeld,
Gij waart uit Attika naar Salem heengesneld.
Verbeelding leidt mij; ja, 'k aanschouw uw rein verlangen;
'k Zie u, geheel gehoor, aan Jezus lessen hangen;
'k Herken in Socrates de Petra van Gods kerk,
In Plato Paulus geest en zucht voor 't edelst werk.
Ja, eedlen! 'k hoor, met vuur, u voor de waarheid spreken,
Door dreigen nooit ontzet en niet gevleid door smeeken;
En, voor den Jupiter, die op d'Olimpus troont,
Bidt gij d'Alvader aan, die in den hemel woont.
o Wijzen! in wat land, of in wat eeuw, geboren,
'k Vereer 't weldadig licht, dat ge om u heen deedt gloren;
Maar 't licht, door Jezus leer, zoo gaadloos schoon, verspreid,
Blinkt met ondoofbren gloed en eedle majesteit.
Gij moogt, bij duistren nacht, met zachten luister flonkren,
Het licht der wereld daagt en zal uw' glans verdonkren,
Gelijk de gouden zon, daar ze oprijst uit den vloed,
Het tintlend starrenheer, voor 't oog, verdwijnen doet;
Hoe schoon de nachtvorstin het duister mogt verlichten,
Wij zien haar stille praal voor hooger luister zwichten;
Maar 't schittrend zonnevuur blinkt aan den hemeltrans
Met ongelijkbren gloed en ongeleenden glans.
|
|