| |
De ooijevaar.
Als het rimplig loover dort
En de herfstwind scherper wordt,
Waarom snelt gij, lieve wachter,
Dan van dak en schoorsteen voort,
Laat uwe oude vrienden achter
En zoekt warmer hemeloord?
Let gij dan op 't afscheidslied
Van het starend landvolk niet,
Dat, bij de afreis uwer scharen,
Opstijgt uit beklemde borst:
‘Blijft toch, vriendlijke ooijevaren!
Schut ons nog voor storm en vorst!’
Ach! gij hoort naar beê noch zucht,
Klept nog eenmaal door de lucht,
Als wenscht gij uw herberg vrede,
Vliegt dan suizend, gonzend heen,
Voert den zomer met u mede
En laat 's winters ons alleen.
Zijt gij als de wankle vrind,
Dien men slechts bij zonschijn vindt,
Mist bij storm en onweêrsvlagen;
Die in vreugde deelt en juicht,
Maar geen aasje meê wil dragen,
Als de smart ons nederbuigt?
Neen, o trouwe wachter! neen;
Wankel is de mensch alleen;
't Dak, waar ge eens uw nest op bouwde,
Zoekt gij elke lente weêr,
't Zij er smart of vreugd op dauwde,
Trouw gelijk de hond zijn' heer.
| |
| |
En toch snelt gij ijlings voort,
Als het zonlicht matter gloort:
Hoe verlaat ge zoo uw vrinden?
Ach! uit fijner stof gewrocht,
Stremmen vorst en noordewinden
Daar, waar gij den lepel klept,
Blijft het bladgroen onverlept,
Flenst het bloempje niet der dalen,
Eeuwig heerscht er lentelucht,
Blinkt er 't goud der zonnestralen,
Afgekoeld door zefirs zucht.
Die het schoone jaargetij
Steeds gewiekt op zij moogt streven.
Naauwlijks valt hier 't herfstblad neêr,
Of men ziet u henenzweven,
En gij vindt de lente weêr.
En wij menschen, 't beeld van God,
Zijn ten speelbal van het lot,
Krimpen weg voor 't noorderloeijen,
Blaauwen door de wintervorst,
Mogen naauw den mond besproeijen
Met het vocht door ijs omkorst!
En toch blijft ons smachtend hart,
Hier door storm en druk benard,
Naar eene eeuwge lente zuchten,
Waar geen blad, geen vreugde dort,
Stormen zwijgen, smarten vlugten,
En geen nacht den dag verkort.
Ach! bedriegt die hoop ons niet,
Die ons troost in 't harte giet,
Veêrkracht schenkt bij 't rampendragen?
Zal ook eens, na angst en leed,
Eeuwge lente voor ons dagen,
Waar men stom en vorst vergeet?
| |
| |
Ja gewis; aan d'achterkant
Van het hoopjen aarde en zand,
Dat aan 't kroost ons graf zal wijzen,
Wenkt die lente ons in 't verschiet;
En, na lang of korter reizen,
Derft haar ééns de brave niet.
Heilig teeken dan voor ons,
Wachters! als uw wiekgegons
U, door najaarszon beschenen,
Voert naar warmer hemeloord;
Ook wij spoeden langzaam henen,
Waar nog schooner lente gloort.
Daarom rust gij stil en mak
Steeds op torentrans en dak,
Wordt van kerk noch hut verdreven,
Maar met feestzang ingehaald,
Wijl ge ons 't beeld van 't eeuwig leven
In uw jaarlijksche afreis maalt.
En als 't rimplig loover dort
En de herfst wind scherper wordt,
Laat dan vrij uw vrienden achter!
Ontrouw zijt gij niet, o neen!
Maar gij wijst ons, trouwe wachter,
Naar onze eeuwge lente heen.
|
|